De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Vertaald proza: VerlaineVerlaine getekend door Paterne Berrichon die in 1897 zou trouwen met Isabelle Rimbaud, 1882
| |
[pagina 34]
| |
Verhalend proza
| |
[pagina 35]
| |
- Zaken hadden mij naar een dorpje geroepen dat op zodanige afstand van Parijs gelegen was, dat ik door een ruw stuk platteland moest lopen nadat ik uit de trein was gestapt. Het was juni. Er werd gehooid, wat de frisse, door de stralen van de ochtendzon van negen uur verwarmde lucht een opwekkend parfum verleende. Ik bereikte al spoedig een flink bos waar een brede, hier en daar door het flauwe schijnsel van gaslampen verlichte laan doorheen liep. Vogels van elke pluimage, vooral gaaien, waren lawaaierig doende in de zwakjes bewegende heggen en van verre hoorde men het gelach van vrouwen die vrolijk bezig waren het hooi te keren waarvan enkele sprietjes wegvlogen die terstond door de talrijke zwaluwen werden opgehapt. Bij het verlaten van het bos zag ik een wegwijzer die mij zeer wel te stade kwam, daar ik de streek reeds enkele jaren niet bezocht had en de weg nagenoeg was vergeten. Het was er een met vier elkaar kruisende armen. Op elke (net als de paal van de wegwijzer) witgeschilderde arm stond in zwarte, door de weersinvloeden enigszins verbleekte letters de naam van een dorp te lezen, evenals het aantal kilometers dat men moest afleggen om er te geraken. Ik had nog maar een klein kwartier voor de boeg. De weg die mij door de paal werd voorgeschreven, was alleraardigst. Ik liep kalm verder en kreeg weldra de klokkentoren van het dorpje J. in het oog. Toegevend aan een aanval van luiheid en verlokt door het zachte gras, liet ik me op de grond glijden en bleef enige tijd liggen. Toen ik weer overeind kwam, streelde de lucht mijn gezicht, voedsel-pikkende vogels piepten op een nabijgelegen open plek, grote zondoorschenen witte wolken trokken langs het verre azuur, de geur van het hooi bereikte me in bedwelmende vlagen en beneden in de vallei liet het dorp, waar mijn voortreffelijke verwanten me wachtten, het stro en de pannen van zijn daken glanzen door het geboomte. Een zalige huivering doorvoer me, en ik begon te denken dat het geluk in feite daar te vinden was en dat het een vergissing is om in de stad te wonen. Ik stond op en mijn ogen keerden zich instinctief naar de reeds afgelegde weg, terwijl ik me uitrekte met de gezonde wellust die volgt op zoete bespiegelingen. Het bos waarvan ik eerder melding maakte, had op deze afstand een blauwachtige kleur en vormde een donkere achtergrond waartegen het wit van de wegwijzer, alleen nog te zien aan de arm die in de richting van J. wees, duidelijk afstak. In de geestesgesteldheid waarin ik me bevond, leek die uitgestrekte arm een milde aansporing van het Lot om mijn weg te | |
[pagina 36]
| |
vervolgen en zo snel mogelijk het doel van mijn reis te bereiken. Wat ik met graagte deed, onderwijl een opgewekt wandelliedje neuriënd dat ik kende uit een hilarische revue. Drie maanden later verliet ik J. over de weg in kwestie. Ditmaal was ik niet alleen: er had zich een banale, charmante liefdesgeschiedenis aangediend in mijn leven, in de drie maanden die ik op het platteland had doorgebracht. Ik leefde, of liever we leefden, gelukkig en genoten alle zekerheden die een mens zich kan wensen, toen ik om een mij onbekende reden plotseling begeerde haar exclusief te bezitten en het besluit nam haar te ‘schaken’. De voorzichtigheid noopte ons om 's nachts te vertrekken, te voet. Met even weinig bagage als rovers zonder buit en blij van zin. Een kleine dievenlantaarn die tamelijk ver kon schijnen, verlichtte ons pad. We hielden elkaar bij de hand, al keuvelend. Plotseling voelde ik over mijn lichaam het koude zweet uitbreken, zodat ik abrupt ophield met mijn gebabbel, tot niet geringe verbazing van mijn charmante gezellin. Terstond ving ik aan de omgeving af te spieden. Het was stikdonker. De duistere hemel was eerder loodkleurig dan zwart en op sommige plaatsen vaal, alsof zich daar grote vochtvlekken bevonden. Achter de nevels was de fletse flonkering van een paar sterren zichtbaar. Ergens in een hoek gloorde het vervaarlijk-rode schijnsel van Saturnus. De grond, doorweekt na dagenlange stortregens, glibberde verraderlijk onder onze voeten. Tezelfdertijd ervoer ik iets vreemds: mijn geweten sprak zijn afkeuring uit over wat ik bezig was te doen en voor de eerste maal kwam mij de liefdesrelatie die ik onderhield met de persoon die me vergezelde als onjuist voor. Bovendien zag ik overduidelijk hoe onverstandig en dwaas het was haar te schaken. Tegenover al deze uit mijn diepste binnenste opkomende argumenten kon ik slechts het gelijk stellen van wat niet meer terug te draaien viel: het is te laat! Ik verhaastte mijn pas en hield de hand van mijn vriendin steviger in de mijne, toen het schijnsel van mijn lantaarn voor mijn ogen het spookachtig beeld van een WEGWIJZER deed oprijzen, waarvan de naar mij gerichte arm me gebiedend sommeerde me om te draaien en de terugtocht te aanvaarden. De aanblik bezorgde me een onwaarschijnlijke sensatie van ijskoude afschuw: daar was de verschrikkelijke arm van de wegwijzer, in al zijn roerloze onverbiddelijkheid. Ik wendde snel mijn lantaarn af, waarop het sinistere visioen verdween, maar de indruk bleef en mijn ogen zagen het ding nog altijd staan, in het donker. | |
[pagina 37]
| |
Heel dichtbij en zwart afgetekend tegen de grijze hemel slaakte het hout lugubere zuchten in de ijzige wind. Om aan deze gruwlijke terreur te ontkomen en met het aanstaand vertrek van de trein als voorwendsel, spoorde ik mijn gezellin aan zich te haasten en zette ik het zo gezwind als een hert op een lopen. Een vreselijke klap stuitte echter mijn vaart, mijn schouder was minstens ontveld, misschien zelfs gebroken. Toch dorst ik niet te klagen, al werd ik door een grote angst bevangen, want de slag was mij toegebracht door de wegwijzer, - laatste waarschuwing. Vertwijfeld renden we verder. Nog altijd omringd door een afgrijselijke duisternis. Al ras waren wij diep doorgedrongen in het bos en in het onbekende. Er waren een paar weken verstreken toen ik bij verstek werd opgeroepen in verband met een van de afschuwlijkste gerechtelijke drama's die de nieuwsgierige Parijzenaars ooit tot gespreksstof hebben gediend. De rechter van instructie en de procureur des Konings hoefden ditmaal niet ‘naar de vrouw te zoeken’. De vrouw was aanwezig, in stopflessen, met diverse andere bewijsstukken. Mr***, de advocaat die mij was toegewezen, verkreeg door deze zaak zijn reputatie van bevlogen strafpleiter. Ik zat inmiddels op een zeilschip naar Amerika. Daar woonde ik meer dan twintig jaar, was beurtelings bankier en kelner, journalist en flessentrekker, leerde alle vreugden en beproevingen kennen, beging alle misdrijven, doorleefde alle passies tot het uiterste, deed in één woord alles. In Charlestown waar ik me aan het schrijven van prulboeken zette, deelde ik lang de opiumgenoegens van Edgar Poe en was zo'n beetje zijn medewerker. Later voegde ik me, in mijn kwaliteit van slavenhouder, bij het leger van de Zuidelijken en werd ik benoemd tot kolonel. Toen ik na de gevangenneming van Davis vogelvrij was verklaard en min of meer in staat van beschuldiging gesteld in de Booth-Lincoln affaire, vertrok ik naar Mexico waar de tweede onafhankelijksoorlog toen op zijn hevigst woedde en ik me, zonder partij te kiezen, aan het hoofd plaatste van een bende die er zodanig heeft huisgehouden dat het de lui van Matamoros, Oajaco en Queretaro nu nog de koude rillingen bezorgt. Toen ik weer rijk was en na deze onderneming immens rijk, achtte ik de tijd rijp om terug te gaan naar de Verenigde Staten en van de amnestie te profiteren. Ik bouwde een cottage aan de oever van de Hudson, weggestopt tussen de bomen. Daar heb ik zeer comfortabel gewoond, dat zweer ik u, maar als ik het zeggen moet, niet altijd in vrede met mijn her- | |
[pagina 38]
| |
inneringen. Dat kunt u zich wel voorstellen! En bedenk dat ik dikwijls van de guillotine en de galg moest dromen en dat ik bij Guadalajara half werd gefusilleerd en wekenlang door wilden gevangen werd gehouden! Maar geen van deze verschrikkingen bevangt me met zo'n intense ontzetting, doet zo het merg in mijn botten en het bloed in mijn aderen stollen als die witgeschilderde wegwijzer die ik ooit in een bos zag staan, in het schijnsel van een dievenlantaarntje, op een nacht dat ik in gezelschap van een lief kind de trein haalde. Verlaine in 1866, toen hij bovenstaand verhaal schreef
|
|