De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Professor Andrews in Warschau
| |
[pagina 141]
| |
men waren voor zijn psychologische school een lakmoesproef van de werkelijkheid. Hij droomde dus van een kraai, hij speelde in deze droom met de grote, zwarte vogel. Je kunt zeggen, zo durfde hij zichzelf te bekennen, dat hij de kraai knuffelde alsof het een jong hondje was. De kraai vertegenwoordigde in het droomuitleg-systeem van zijn school de verandering, iets nieuws, iets goeds: dus vroeg hij nog een drankje. Het vliegveld van Warschau was verrassend klein en het tochtte er overal. Hij prees zichzelf gelukkig dat hij een muts met oorkleppen had meegenomen, een souvenir nog van zijn reizen naar Azië. Meteen zag hij zijn Beatrice - ze stond bij de uitgang en hield een vel papier voor zich met zijn achter- en voornaam erop. Ze was niet groot en mooi. Ze stapten in een gammele auto en terwijl ze nerveus door uitgestrekte, trieste stadsdelen reed, legde ze hem de plannen voor de komende week voor. Vandaag was het zaterdag, een vrije dag. Ze zouden 's avonds dineren en hij moest uitrusten. Morgen was het zondag: ontmoeting met de studenten op de universiteit. ‘Ja,’ zei ze plotseling, ‘het is hier een beetje hectisch.’ Hij keek naar buiten, maar zag niets bijzonders. Daarna een interview voor een psychologisch tijdschrift, vervolgens avondeten. Maandag kon hij, als hij wilde, de stad bezichtigen. Dinsdag een ontmoeting met psychiaters in een of ander instituut, hij was niet in staat om de naam vol sisklanken te onthouden. Woensdag gingen ze naar Krakau, naar de universiteit. De psychologische school van professor Andrews stond daar in hoog aanzien. Donderdag - Auschwitz, op zijn eigen verzoek. Je kunt niet naar Polen gaan zonder Auschwitz te bezoeken... 's avonds terugkeer naar Warschau. Vrijdag en zaterdag de hele dag workshops voor praktizerende psychologen. Zondag vertrek naar huis. Pas nu realiseerde hij zich dat hij zijn tas met boeken en ondergoed niet bij zich had. Ze keerden gehaast terug, maar de bagage was verdwenen. Het meisje, Gosha heette ze, ging ergens heen en bleef een half uur weg. Ze kwam terug met lege handen. Misschien was de tas naar Londen terug. ‘Het geeft niet,’ zei ze, morgen zou ze hem ophalen, hij werd zeker teruggevonden. Kijkend uit het raam van de auto luisterde hij niet naar haar opgewonden gebabbel: hij vroeg zich af wat er nog meer in die tas zat - boeken, fotokopieën van de artikelen. Ze hadden een aangename avondmaaltijd met haar vriend. Een volle baard en een bril bedekten zijn gezicht. Hij sprak geen Engels | |
[pagina 142]
| |
en leek hem daardoor enigszins somber. Professor Andrews at een rode soep van bieten met kleine pasteitjes en begreep dat dit de befaamde borszcz was, waarover zijn opa het steeds had. Die opa was in Lodz geboren. Het meisje verbeterde hem lachend. Ze herhaalde als tegen een kind: ‘barszcz’, ‘Lódź’. Hij brak zijn tong over deze woorden. Hij voelde zich al aardig aangeschoten toen ze eindelijk bij een of andere woonwijk vol hoge huizenblokken aankwamen. Ze gingen met de lift naar de bovenste verdieping en het meisje liet hem zijn woning zien. Het was een vrijgezellenflat met een kleine keuken geperst tussen de kamer en de badkamer. De gang was zo klein dat zij daar niet met z'n drieën in pasten. Luidruchtig maakten ze een afspraak voor morgen, het meisje beloofde hem zijn koffer te brengen. Haar vriend voerde nog met gedempte, geheimzinnige stem een telefoongesprek, voordat ze uiteindelijk vertrokken. Uitgeput door borszcz en alcohol wierp hij zich op het bed en viel in slaap. Hij sliep onrustig, had dorst maar was te slap om op te staan. Hij hoorde herrie op het trappenhuis, smijten met deuren, voetstappen. Misschien verbeeldde hij zich dat.
Hij werd wakker en constateerde geschrokken, dat het elf uur was. Met misnoegen keek hij even naar zijn verkreukelde kleding. Hij nam een douche in de kleine, onaangename badkamer en moest helaas onfris ondergoed aantrekken. Daarna zocht hij naar koffie in de kasten. Hij vond restjes in een leeg jampotje. Er was geen koffiezetapparaat dus hij zette het direct in een mok. De koffie was oud, smaakte naar aftreksel van boombast. De telefoon zweeg, Gosha was zeker zijn tas aan het ophalen. Met een mok koffie bekeek hij de boeken, allemaal in het Pools, in lelijke, oogonvriendelijke omslagen. Gosha belde niet op, de tijd verstreek in de zware, te warme, slaapverwekkende lucht. De professor liep naar het raam en zag een ruimte die werd gekenmerkt door gelijkvormige gebouwenklompen. Allemaal hadden ze dezelfde kleur: als het grauwwitte zwerk. Zelfs de sneeuw leek grijs. De zon scheen vaag. Op straat stond een tank. Professor Andrews opende het raam, zo huiveringwekkend zag die eruit. Hij kreeg een klap van ijskoude lucht in zijn gezicht. Rond de tank bewogen zich kleine gestaltes, ongetwijfeld soldaten. Plotseling overviel hem een gevoel van onrust, misschien was de koffie te sterk. Hij frommelde een papiertje met het tele- | |
[pagina 143]
| |
foonnummer van Goscha uit zijn zak en formuleerde een beleefde maar besliste vraag: waarom heeft ze nog niets van zich laten horen en hoe zit het met mijn tas. Er klonk geen signaal in de hoorn. Hij draaide het nummer nog een paar keer. Daarna draaide hij een nummer in Engeland - hetzelfde. Hij probeerde alle nummers die bij hem opkwamen. De telefoon deed het niet, maar hij kon zich toch herinneren dat de vriend met de baard er gisteren mee had gebeld. Woede maakte zich van hem meester. Hij kleedde zich snel aan en ging met de lift naar beneden. Na een uur ronddwalen tussen de huizenblokken (ze leken allemaal op elkaar) vond hij uiteindelijk een andere telefoon en realiseerde zich toen dat hij geen Poolse munten had. Alleen twee bankbiljetten, en hij wist niet eens of die veel of weinig waard waren. Hij ging op zoek naar een plek waar hij kon wisselen, maar het enige kleine winkeltje dat hij vond, zag er totaal verlaten uit. Het was tenslotte zondag. Hij bedacht dat het niet zo verstandig was geweest om de deur uit te gaan, want ze probeerde hem zeker te vinden, misschien stond ze al op hem te wachten. Hij besloot terug te gaan, maar ontdekte dat hij verdwaald was. Hij wist niet in welk van de huizenblokken hij moest zijn. Hij herinnerde zich het adres niet. Wat een onnadenkendheid. Wat een land. Hij zag een gearmd bejaard stel en bewoog in hun richting. Maar wat kon hij hun vragen en in welke taal? Ze liepen voorbij, een andere kant opkijkend. Hij dwaalde tussen de huizen, kreeg het steeds kouder en werd steeds wanhopiger. Hij merkte niet eens dat het donker was geworden. Stomtoevallig liep hij tegen de tank op, waarbij nu vrolijk een vuur brandde in een metalen mand. De soldaten, die hun geweren op hun rug hadden, warmden hun handen eraan. Hij voelde een soort atavistische angst en trok zich snel terug in een donker park. Maar dankzij die tank lukte het hem om zijn huizenblok te lokaliseren: hij herinnerde zich nog het uitzicht uit het raam. Opgelucht betrad hij zijn-andermans woning en deed de deur achter zich op slot. Het was zes uur, zijn lezing was zojuist begonnen. Zonder hem. Of misschien juist met hem, misschien was dit een droom, misschien was het een vreemde bewustzijnstoestand, veroorzaakt door vermoeidheid, de vliegreis, het weer en wie weet wat nog meer. Zijn psychologische school kende dat soort gevallen. Hij ging in de koelkast kijken en vond daar een stukje uitgedroogde kaas, een blikje paté, boter en twee eieren. Toen hij het eten zag, nam zijn maag de macht over het zenuwstelsel van pro- | |
[pagina 144]
| |
fessor Andrews over. Even later lag er een omelet vrolijk te spetteren. Het grootste geschenk op die vreemde dag van zijn leven was voor de professor een fles Johnny Walker, die hij op Heathrow had gekocht. Hij schonk zich nu een half glas in en dronk dat in één teug bijna leeg. De volgende dag werd hij vroeg wakker, de lucht begon net grijs te worden. Hij lag naakt in bed - hij had besloten zuinig om te gaan met zijn kleding en niet in zijn ondergoed te slapen, wie weet hoe lang hij er nog mee zou moeten doen. Hij wachtte af tot zeven uur voordat hij voorzichtig de hoorn van de telefoon optilde. Niets. De telefoon had zich niet hersteld, hoewel de professor die kinderlijke hoop koesterde. Soms gebeuren er vreemde dingen met de werkelijkheid, die overigens slechts een projectie van onze psyche is (zo leerde zijn psychologische school). Hij vulde de badkuip met water en liggend in de aangename warmte bedacht hij een actieplan. Hij zou een stadsplattegrond kopen en zo de ambassade vinden. Daarna zou alles eenvoudig zijn. En boodschappen, hij moest iets redelijks eten. Vol energie kleedde hij zich aan en ging met de lift naar beneden. Hij begaf zich in de richting van de tank: die stond waarschijnlijk bij een of andere belangrijke straat. Er was geen tank. In plaats daarvan reden er pantserwagens langs, achter elkaar, met dreigend geraas. De voorbijgangers keken ernaar met een enigszins onbestemde gezichtsuitdrukking. Met verve sprak hij één van hen aan - een man van dezelfde leeftijd als hijzelf die een volgepropt boodschappennet droeg. Aan diens blik zag hij meteen dat de ander hem niet begreep. Toch maakte hij zijn vraag af. De ander tilde zijn armen radeloos op en liet ze weer zakken. De professor verontschuldigde zich beleefd en liep verder in de richting waar hij, naar zijn indruk, het geraas van veel auto's kon horen. Hij bevond zich bij een tweebaansweg. Spaarzaam reden er auto's en rode bussen langs. Hij wist niet waar ze stopten, waar ze heengingen, of hij in het centrum terecht zou komen of in de buitenwijken. Hij besloot naar zijn instinct te luisteren - dat was een van de belangrijkste uitgangspunten van de psychologische school die hij vertegenwoordigde - het luisteren naar instinct, intuïtie, voorgevoel. Hij liep over het trottoir, kreeg het steeds kouder, totdat hij een plein bereikte, van waaruit de straten zich straalvormig vertakten. Het was verdacht leeg, alsof het een feestdag was, want het was immers maandag of dinsdag. Opgewonden ontwaarde hij een | |
[pagina 145]
| |
bekend woord tussen de weinige reclameborden: BAR. Hij deed de deur open en een ogenblik zag hij helemaal niets doordat de glazen van zijn bril beslagen raakten door een melkachtige laagje stoom. Hij veegde ze met een zakdoek schoon, waarna hij een sombere ruimte met paar versleten tafels aanschouwde. Aan een van de tafels zat een oude, tandeloze vrouw. Ze at niets. Ze zat simpelweg en keek in het vensterglas. Achter de toog stond een stevige meid in een verschoten schort. Nergens viel een spoor van iets eetbaars te bespeuren, dus dacht hij dat het woord BAR in het Pools iets anders betekent dan in het Engels. Onzeker schraapte hij zijn keel. Het meisje vroeg hem iets. Hij vroeg of hij iets zou kunnen eten. Ze keek hem verbaasd aan. Ze begreep hem niet. Na een ogenblik van ongemakkelijke stilte, wees hij gegeneerd met zijn vinger in zijn open mond. ‘Eat, eat, food,’ zei hij. Het meisje dacht even na en verdween toen door een halfgeopende deur. Ze kwam terug met een andere, oudere vrouw. Beschaamd herhaalde hij nogmaals dit eenvoudige gebaar. De vrouwen begonnen tegen elkaar te praten, snel en heftig. Ze wezen hem een tafeltje en even later zette de een er soep, de ander een bord met vreemde noedels op. Ze bleven even bij hem staan, totdat ze er zeker van waren dat hij het eten in zijn mond stak. Het was niet lekker, zonder smaak, en de honger van professor verdween. Hij roerde met zijn vork een beetje tussen de noedels, veegde zijn mond af met een papieren servetje. Hij liep naar de bar en overhandigde een bankbiljet aan het meisje. Ze gaf hem tamelijk veel wisselgeld, dacht hij tenminste - veel bankbiljetten en heel wat munten. Hij liep naar buiten, deze BAR wilde hij snel vergeten. Hij voelde zich belachelijk, beklagenswaardig. Hij verlangde ernaar weer thuis te zijn op de elfde verdieping, de telefoon zou zeker hersteld zijn. Hij zag een bus die van de andere kant kwam en enkele tientallen meters bij hem vandaan stopte. Mensen drongen zich naar binnen en naar buiten. In een opwelling sprong de professor de bus in. Deze zette zich in beweging. Plotseling kreeg hij het warm, want hij ging helemaal niet in de richting die hij had gedacht. Onverwachts reed hij het plein rond en ging een korte tunnel in, waarna hij zich plotseling op een brug bevond en de professor beneden zich een rivier zag waarop een ijsschots langzaam voortdreef. Het scheen hem toe dat de mensen hem vijandig aankeken, dus hij probeerde zichzelf te kalmeren en niet te laten merken dat de onverwachte weg van de bus hem verontrustte. Bovendien had hij geen kaartje. Als er soldaten | |
[pagina 146]
| |
op straat patrouilleren, kan je daarvoor de gevangenis ingaan. Ja, hij had over dergelijke gevallen gehoord, waarbij mensen voorgoed verdwenen in de gevangenissen van Azië. Opgelucht sprong hij bij de volgende bushalte naar buiten en meteen begon hij terug te lopen. Het waaide verschrikkelijk. Hij moest de koordjes van zijn muts met oorkleppen onder zijn kin vastknopen. Zijn neus was bijna bevroren. Tenslotte bereikte hij het plein weer en vond de weg naar huis terug. Door de kou voelde hij zijn vingers niet meer. Hij begon te hollen, tot hij een etalage zag die helderder verlicht was dan de rest. Hij kwam dichterbij, meer uit verlangen naar licht en kleuren dan uit nieuwsgierigheid. Het was een winkel, een gewone winkel; op de planken stonden allerlei kleurrijke artikelen. Hij zag door de met tralies versterkte ruit alcoholische dranken met bekende etiketten, blikken, zoetigheden, kleding, speelgoed. Het was nog niet laat, maar de winkel was gesloten. Hij probeerde het bordje met de openingstijden te ontcijferen. Hij begreep dat de winkel open zou moeten zijn, maar hij was gesloten. Teleurgesteld keek hij door het raam. Terwijl hij daar zo stond, liep een man voorbij die een armzalig kerstboompje droeg. Hij zei iets tegen de professor en begon te lachen. De professor lachte terug, maar de man liep voorbij en verdween. Een man die een boompje draagt. Dit was een soort teken, maar de professor wist niet wat het betekende want plotseling was zijn brein niet meer in staat tot symbolisch denken, psychologisch en helder. Door zijn verstand galoppeerden nu flarden, incomplete emoties. Zoals woede, die meteen omsloeg in kinderlijke wanhoop. Vervolgens werd hij bezeten door een inwendige, stille lach. Demonisch. Professor Andrews was een meester in het observeren van zijn eigen emoties, hij had er langdurige ervaring mee. Maar hier leek deze vaardigheid hem volslagen overbodig. Hij werd zich er bovendien bewust van dat hij sinds twee dagen geen zinnige zin had geuit, behalve die waarmee hij de voorbijganger had aangesproken en het miserabele ‘eat, eat, food’. De volgende dag, nadat hij zich had vergewist dat de telefoon het nog steeds niet deed, vond hij een kleine, geopende winkel in zijn woonwijk. De professor had voor het eerst in zijn leven honger. Deze winkel was anders. Er stonden alleen flessen met een heldere vloeistof, misschien wodka, en potjes met mosterd. Juist nu werden potjes met bietensalade op de planken gezet. Hij besloot te kopen wat er was. Toen hij wegliep, werd er net brood gebracht en | |
[pagina 147]
| |
binnen een paar minuten liep de winkel vol. Hij ging in de rij staan en de verkoopster gaf hem een brood, zonder vragen. Hij betaalde en ging weg. Blijkbaar werd hij aangetrokken tot de mensen, tot de warmte van de menigte in de lange slingerende rij, want hij had geen zin om meteen terug te gaan naar de benauwde, lege vrijgezellenwoning. Hij ging bij de metalen tafels staan die op het trottoir waren gezet, waarvoor de mensen braaf in rij stonden. Hij keek naar hun gezichten, zocht Gosha, misschien was ze hier ergens. De mensen zwegen onheilspellend. Ze waren ernstig, gespannen, alsof ze niet uitgeslapen waren. Ze stampvoetten. Het somberste volk ter wereld. Desondanks bleef hij bij ze in de buurt. Nee, niet omdat hij ze nodig had, maar omdat ze gewone, menselijke warmte uitstraalden. De vrieslucht smolt door hun adem. Hij keek naar ingepakte verkoopsters die uit enorme tonnen welgevormde, grijze karpers visten. Ze gooiden die direct op de weegschaal. De vissen spartelden in de vrieskou. De verkoopsters vroegen iets aan elke klant: het klonk als een refrein, een mantra. Het oor van de professor ving de melodie van dit gezang op en nu zong het in zijn hoofd: ‘Zywą czy na miejscu?’Ga naar voetnoot* Hij kon de betekenis slechts vermoeden. Als de klant instemmend knikte, sloeg de verkoopster met een gewicht op de kop van de vis. De vissen vonden hun laatste rustplaats in opengesperde boodschappennetten, gemaakt van garen. Er ging een rilling door hem heen. Hij had de indruk dat hij deelnam aan een religieus ritueel. Het doden van de vis. ‘Zywą czy na miejscu?’, deze steeds herhaalde woorden hypnotiseerden hem. Plotseling verlangde hij ernaar zich aan te sluiten bij deze gruwelijke herhaling en weg te gaan met een dode vis in zijn boodschappennet, zoals iedereen. Onwillekeurig ging hij in de rij staan, maar toen hij een kleine patrouille van vier soldaten met hond zag, schrok hij wakker. Hij schaamde zich zelfs. De mensen keerden hun blikken van de soldaten af. Ze keken nu naar hun eigen voeten of ergens in de lucht. De professor dacht met wanhoop aan zijn Londense werkkamer, aan de boeken en de warmte van de elektrische schouw. Beneden bij zijn huizenblok werden kerstbomen verkocht. Er vormde zich een rij voor, maar veel kleiner dan de vorige. Dus | |
[pagina 148]
| |
kocht hij een boom. Nu liep hij ermee onder zijn arm naar huis, zag eruit zoals iedereen. Het deed hem opeens genoegen. Hij floot een beetje. Met de lift ging hij naar zijn-andermans woning, zette zich met zijn jas aan en muts met oorkleppen op aan tafel en opende een fles met een heldere vloeistof. Het was azijn. Mijn God - dacht hij even - onmogelijk dat dit echt gebeurt. Ik heb een psychotische aanval. Er is me iets ergs overkomen. Hij probeerde het punt in de tijd te vinden wanneer dat begonnen was, maar zijn verstand verzette zich tegen denken. Alles wat hij zich kon herinneren waren de smakelijke broodjes in het vliegtuig. De professor was zelf verbaasd dat hij zoveel aan eten dacht. Zijn verstand wist zich geen raad met deze gedachten: hij was gewend dat schitterende denkbeelden en abstracte begrippen bij hem neerstreken als op een comfortabele canapé. En nu werd zijn geheugen in beslag genomen door een beeld van een winkel vol koopwaren achter tralies. Het is belachelijk, het is ongelooflijk, dacht de professor enigszins geamuseerd en meteen daarna met ontzetting. Hij zette de kerstboom tegen de muur in de kamer en keek naar de dunne, delicate takjes. Met tegenzin realiseerde hij zich dat hij iets moest doen, actie ondernemen. Hij pakte zijn spullen in de koffer, deed het licht uit, wierp nog een laatste blik op de kamer en trok de deur dicht. Hij ging met de lift naar beneden en probeerde nu de sleutel in de brievenbus te gooien. Hij was tot alles bereid. Hij moest een ambassade vinden. Er zat niets anders op. Bij zijn huis trof hij een dikke man, rood aangelopen in zijn gezicht, die ondanks de kou de sneeuw stond weg te scheppen. De man knikte even en zei iets, zeker een groet. Professor Andrews voelde een onverwachte energiestroom en onwillekeurig begon hij tot zijn eigen verbazing over de afgelopen twee dagen te vertellen. Dat hij boven woonde, want hij kwam uit Londen voor lezingen, dat zijn gids had moeten bellen, maar de telefoons gingen kapot, de tank buiten, de gesloten winkel, de bus, de kerstboom, azijn in een glas. De ander bleef staan en keek aandachtig naar zijn mond. Zijn gezicht was uitdrukkingsloos. Daarna bevond hij zich op een of een andere manier in een kleine woning gevuld met spullen. Met moeite kon je erin bewegen. Hij zat aan een laag tafeltje, dronk thee uit een glas met een plastic handvat en keer op keer hief hij het ijverig voor hem bijgevulde wodkaglas. De wodka had een vreemde, fruitige smaak. Hij was zo sterk dat na elke teug de slokdarm van de professor pijnlijk samen- | |
[pagina 149]
| |
kneep. Hij hoorde zichzelf, hoe hij de man en zijn vrouw (ze kwam meteen te voorschijn, corpulent en rozig, met hete worst, smakelijk opgediend op een bord) vertelde over zijn psychologische school, over de Grondlegger, over voorgevoelens, over hoe het menselijk ego functioneert. Maar daarna overviel hem die plotselinge onrust, hij moest aan de ambassade denken, dus begon hij stamelend dat éne woord te herhalen: ‘Embassy’, ‘British embassy’. ‘War,’ antwoordde de man daarop, en, met beide handen greep hij zo in de lucht, dat die zich bijna tot een geweer materialiseerde. Hij zakte op zijn hurken, knipperde met zijn ogen en bracht een geluid uit dat schieten nabootste. Hij beschoot alle muren vol hangende varens. ‘War,’ herhaalde hij. De professor zette zich wankelend in beweging, richting toilet, en kwam terecht in de deuropening van de keuken. Op tafel stond ingewikkelde scheikundige apparatuur vol buisjes en kraantjes. Hij werd misselijk van de scherpe geur. Een zachte aanraking van de gastheer hielp hem naar de badkamer. De professor deed de deur achter zich dicht en toen hij zich omdraaide, zag hij in de badkuip een heel grote vis zwemmen. Levend. Hij kon zijn ogen niet geloven. Hij klampte zich vast aan een knoop van zijn broek en keek recht in een plat onderwateroog. Hij voelde zich door de blik gevangen. De vis bewoog lui met zijn staart. Boven de badkuip hing was te drogen. Hij stond daar een kwartier of zoiets, niet in staat tot bewegen, totdat de ongeruste gastheer op de deur begon te bonken. ‘Ssssst........,’ kalmeerde de professor hem. Ze keken elkaar in de ogen, hij en de vis. Het was verschrikkelijk en aangenaam tegelijk, zinvol en tegelijkertijd absurd. Hij was bang, maar op een of andere vreemde manier voelde hij zich gelukkig. De vis was levend, bewoog, de dikke lippen spraken onhoorbare woorden. Professor Andrews leunde tegen de muur en knipperde met zijn ogen. Ach, kon hij maar in deze piepkleine badkamer blijven, in de buik van een heel groot huizenblok, midden in een heel grote, ijzige stad, beroofd van woorden, niets begrijpen en niet begrepen worden. Recht middenin een plat, wonderbaarlijk rond vissenoog kijken. Zich niet meer verroeren. De deur ging met veel lawaai open en de professor viel in de warme, sterke armen van de gastheer. Hij vlijde zich tegen hem aan als een kind. Hij snikte. Even later reden ze met een taxi door de stad, overgoten door koude zonneschijn. Professor Andrews had zijn koffer op zijn schoot. Daarna, toen hij afscheid nam van de corpulente man bij de poort van de ambassade, kuste die hem | |
[pagina 150]
| |
op beide, al twee dagen ongeschoren wangen. Wat kon de professor ten afscheid tegen hem zeggen? Even worstelde hij met zijn ongehoorzame, dronken tong en vervolgens fluisterde hij onzeker: ‘Zywą czy na miejscu?’ De Pool keek hem verbaasd aan. ‘Zywą,’ antwoordde hij. |
|