De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Het aanslagbiljet
| |
[pagina 136]
| |
De werkkamer van het hooggeplaatste heerschap paste bij zijn positie: ze was groot en leeg. Bijna leeg, bedoel ik, want er bevond zich een diplomatenbureau en tegen de muren stonden naar Mallorcaans gebruik enkele tientallen van die mooie, hoge, ongemakkelijke stoelen met leren zittingen en rugleuningen waarin wapenschilden waren geperst die zich op hun beurt aftekenden op de lichaamsdelen van de mensen die erop zaten. Belangwekkende schilderijen, die mij als reisleider meteen boeiden, hingen er ook, maar gelukkig hoefde ik er niets over te zeggen. Ik zou ze zonder meer hebben toegeschreven aan de duurste Spaanse meesters. De heer op zijn heraldieke zeteltroon achter de tafel zag er zelf overigens ook uit als een oude El Greco. Hij was zich daar naar het scheen bewust van, ik bedoel dat hij zich er bewust van was dat hij er echt uitzag. Op het tafelblad lag, behalve een gouden sigarettenetui, een zilveren belletje en een boek met goud op snee en gekleurde linten, alleen zijn rechterhand, moe van het vele handtekeningen zetten. Pedro had me niet voorbereid op wat hij met mij, het hooggeplaatste heerschap of ons allebei van plan was. Ik was aangewezen op mijn leidersinstinct, maar moest al spoedig vaststellen dat ook de eigenaar van de witte hand een geboren leider was. Don Francisco was zeer vereerd dat het hem eindelijk vergund was kennis te kunnen maken met Don Vigo, over wie hij uiteraard al veel had gehoord - wacht, bij welke gelegenheid was dat ook alweer? Gelezen? Nee, eerlijk gezegd, nog geen letter, de Duitse taal was immers ook voor ontwikkelde Spanjaarden ontoegankelijk, men was meer op Frankrijk georiënteerd. Zoöloog dus, ja natuurlijk, Don Vigoleis was dierwetenschapper... Don Francisco knikte instemmend bij Pedro's uitleg, het leek hem allemaal erg te boeien. Ik was niet minder geïnteresseerd in deze onthullingen over mijn nieuwe beroep. Het was niet eens slecht verzonnen! Ik had altijd een zwak voor dieren gehad, was in mijn jeugd zelf een groot houder van kleine dieren geweest, ik had kauwen en spreeuwen afgericht, grasparkieten en meelwormen gekweekt, kanaries, mollen, kikkers, salamanders en aquaria gehouden, konijnen, marmotten en eekhoorntjes; één grote stinkende, piepende, zich voortplantende, geldverslindende, rumoerige en stille menagerie - ik had best iets zoölogisch kunnen worden, waarom niet? En nu was ik het dan eindelijk. Mijn stokpaardje, zette Pedro uiteen, was de vlo - ‘Vigo, wil je Don Francisco alsjeblieft iets meer vertellen over | |
[pagina 137]
| |
de nieuwste bevindingen uit je onderzoeken op dit gebied, waar we allemaal mee te maken hebben!’ Don Francisco maakte een uitnodigend gebaar waarmee hij tegelijkertijd sigaretten aanbood - ‘Vlooien?’ - Dat boeide hem buitengewoon, zij het alleen uit wetenschappelijk oogpunt, ik was dus naar Spanje gekomen omwille van die beestjes? Hoogst opmerkelijk, hoogst opmerkelijk! De vlo, begon ik, was een anabiotisch incarnaat - was ‘zoals u weet’, had ik moeten zeggen om mijn stelling te schragen, maar dat kon ik in het Spaans nog niet. Ik behielp me echter met grote namen. Haeckel, Darwin, Bölsche, Aristoteles, ik sprak over occasionalisme en prestabilisme, over Mendel en schijneieren, tot ik me had doorgewauweld tot de kangoeroe, het centrum van mijn onderzoek: de vlo als degeneratieverschijnsel van de marsupialia. De verketterde degeneratietheorie, volgens welke uit de mens - het meest ontwikkelde schepsel door ontaarding de hele dierenwereld is ontstaan, kreeg door mijn onderzoeken weer bevestiging. Om puur economische redenen deed ik mijn proeven met een klein dier als de vlo, waar ik natuurlijk makkelijker aan kon komen dan aan kangoeroes, te meer daar gebleken was dat Iberische vlooien en daarbinnen de Spaanse, en van de Spaanse de Baleaarse en daarbinnen de Mallorcaanse, de pulex irritans maiorcensis, het meest geschikt was als proefkonijn. Mijn proefstation bevond zich in de calle Barcélo en mijn assistente was de dochter van een Zwitserse geleerde, die op een ander, maar niet minder geselend gebied naam had gemaakt. En een omvangrijke publicatie over mijn onderwerp was in de maak, de opdracht ervoor was gegeven door de ‘Union Internationale des Recherches Zoologiques’ in Genève, waar ik op het laatste congres een voordracht had gehouden over de buidelvlo. De pers had zich intensief met die ontdekking beziggehouden. Don Francisco herinnerde zich mijn naam al eens te zijn tegengekomen. Dat ik tijdens mijn uiteenzettingen over mijn hele lichaam gekriebel voelde, hoef ik niet te benadrukken, want vanaf de dag dat ik voet op Spaanse bodem had gezet, werd ik geteisterd door de vlooien; en er is, voor zover ze over Iberië gaan, in deze aantekeningen geen bladzijde die ik heb doorleefd zonder gebeten te zijn; Beatrice daarentegen werd nooit gebeten. De builenpest heeft haar voor veel dingen immuun gemaakt, maar voor nog veel meer allergisch. Keatingpoeder was voor onze begrippen nog onbetaal- | |
[pagina 138]
| |
baar. Een bus ging er binnen één dag doorheen en het DDT had Zwingli's peettante nog niet laten uitvinden. Don Francisco had beleefd en met tussendoorvragen belangstelling veinzend geluisterd. Nu sprak hij de hoop uit dat mijn onderzoekswerk zonder onderbreking, al was het niet zonder beten, voort mocht gaan, het eiland bood immers niet alleen de benodigde vlooien, maar ook de bijbehorende rust. Dat was het moment waarop Pedro het woord nam en het hooggeplaatste heerschap erop attent maakte dat de rust helaas al op ernstige wijze was verstoord: Don Vigo had een vervelende belastingkwestie aan zijn broek die zijn verblijf in Palma twijfelachtig maakte. Hij moest ongekende sommen gelds afdragen aan de fiscus. Waren wetenschappelijke stipendia dan niet belastingvrij? ‘Vigoleis, heb je de papieren toevallig bij je?’ Dat had hij. Don Francisco's gelaat betrok. De vlooienprofessor had, zei hij na enig peinzen, in zijn verstrooidheid zeker verzuimd een kennismakingsbezoek te brengen aan de gouverneur van het eiland. Je moest nu eenmaal niet alleen met vlooien, maar ook met autoriteiten om kunnen gaan. Natuurlijk was er nog iets aan te doen. De bel klonk, een ambtenaar dook op, er werd gesmiespeld in het Mallorcaans; mijn papieren verdwenen samen met de ambtenaar. Het gesprek werd voortgezet, clima ideal, stierenvechten mijn vlooiencircus had zijn voorstelling beëindigd. De ambtenaar kwam terug met een dossierkaart. Don Francisco overtuigde zich ervan dat het de juiste was, stuurde de ondergeschikte weg en zei ongeveer het volgende: ‘Weest u ervan overtuigd, Don Vigoleis, dat wij Spanjaarden het weten te waarderen dat we een puleloloog van zulk formaat in ons midden hebben. Ons land heeft een grote traditie, het was ooit een wereldmacht onder een heerser in wiens rijk de zon nooit onder ging. Tegenwoordig is onze politieke macht niet meer helemaal zo groot, maar in plaats daarvan overvleugelen we de andere landen in de wereld op wetenschappelijk gebied, La Cierva, Marañón, Unamuno - u weet wel. Wat uw persoonlijke navorsingen betreft, die zullen, zolang u onze gast bent, niet worden belemmerd door belastinggezeur.’ Met die woorden scheurde Don Francisco de registratiekaart in tweeën en gooide hem in de prullenbak, die, dat vergat ik te vertellen, ook nog in het kabinet stond. En daarmee konden we gaan. Aan Don Francisco's gelaatsuitdrukking was te zien dat hij geen zin had nog meer nutteloze tijd met ons te verdoen en ook wij wis- | |
[pagina 139]
| |
ten natuurlijk niet hoe gauw we het belastingkantoor uit moesten komen. Pedro danste in de wandelgangen de bolero en zong een schelmenlied. Ik behield mijn professorale waardigheid nog tot op de Plaza Cort en toen liet ook ik me gaan. Beatrice echter zei, in plaats van ons om de hals te vliegen, dat ze geen woord van ons vlooienavontuur geloofde. Dat moest zij weten, maar al die jaren op het eiland hebben we nooit meer een aangiftebiljet en dus ook geen deurwaarder op ons dak gekregen. |
|