De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 111]
| |
El Greco schildert de Grootinquisiteur
| |
[pagina 112]
| |
In het secretariaat kwam de kapelaan van achter een stapel akten overeind, dezelfde die hem in Toledo had bezocht. Hij kwam snel terug. Domenicos Theodokopoelos zou in de vroege voormiddag op het werk moeten verschijnen, liet Zijne Eminentie zeggen. Bij de ‘fratres Dominicani’ zou hem onderdak worden aangeboden. De kapelaan vertrouwde hem toe aan de dienstbode, de dienstbode aan de poortwachter, de poortwachter aan een erbij geroepen straatjongen, die hem de weg moest wijzen. Maar El Greco kende Sevilla en reed zelf naar zijn onderkomen. Nino de Guevara droeg de paarse kleur van de advent toen hij El Greco de volgende morgen in zijn bibliotheek ontving. Dichtbij het raam doemde een schildersezel op, hij werd verwacht. El Greco boog drie keer, bij de deur, in het midden van het vertrek en toen hij de robijn van de kardinaal kuste. De steen droeg niet de kleur van de advent, maar was rood als een overgebleven druppel bloed aan een strenge, na het koppen van de kip te vluchtig gewassen hand van een huisvrouw. Het lakense winterkleed van de kardinaal rook naar kamfer, het kwam dan ook net uit de koffer. El Greco vond die geur onuitsprekelijk passen bij het gezicht van Nino de Guevara. Voor de rest rook het er zoals in elke bibliotheek: naar stof en papier en inkt. Toen El Greco zich van zijn ringkus oprichtte, keek hij de kardinaal in de ogen. Hij zag enkel het zwarte montuur van de bril, die hem deed denken aan roosters op regenputten, om kinderen en dieren te beschermen zoals op Kreta, zijn geliefde Kreta. Hij hoorde op dat ogenblik zijn moeder, die hem zachtjes waarschuwde: ‘Het rooster niet optillen, Domenicos, anders krijg je slaag van vader!’ ‘Het verheugt ons, Theodokopoelos, u in goede gezondheid weer te zien!’ De stem van Nino de Guevara was diep, en toch resoneerde hij niet in de borst, maar ergens ver weg in het hoofd, soms in de neusstreek, soms in de keel, onnadrukkelijk, gelijkmatig, kil. ‘Ik dank Uwe Eminentie voor de gunst en de eer Zijn beeltenis naar mijn beste vermogen aan het nageslacht te mogen doorgeven.’ ‘Aan de Kerk,’ verbeterde de kardinaal hem en ging zitten. El Greco ging aan het werk. De kardinaal schelde. De kapelaan kwam. ‘De bonnet,’ fluisterde Nino. De bonnet, dacht El Greco opgewonden, de kroon, de windroos die het kale hoofd de gevaar- | |
[pagina 113]
| |
lijk vastberaden contouren geeft, de spitsen naar alle vier windstreken. Het eerste uur bleef de kardinaal zwijgend zitten, hij las. El Greco wachtte geduldig, gespannen. Licht is het gewaad van de dingen, het kan verhullen en blootleggen. Een gezicht heeft duizend gezichten, toch is er maar één echt. Schijnbaar leest Nino. El Greco keek langs zijn schildersezel als vanuit een hinderlaag. Soms zette hij een lijn, maar dan enkel met zijn duimnagel. ‘We hebben vernomen dat u heel snel werkt,’ sprak de kardinaal zonder op te kijken. ‘Ja, als we de juiste toon vinden!’ De kardinaal keek op. El Greco had vanzelf ‘we’ gezegd, zozeer was hij de toon aan het zoeken dat hij een tweetal werd of een nog groter aantal. Of glimlachte de kardinaal om ‘de toon’? Was die glimlach trouwens zijn gezicht, die vore waardoor de grijze baard wat in zijn kaak drong en er zich een rimpel legde tussen de lussen waar de bril aan vastzat? Nee, die glimlach was de specerij in het geheel die je dan ook als zwarte peper moest keuren, niet als een zoetigheid. In Nino was geen kruimel zoetigheid, hij was bitterhout, hard, droog, zonder wortel, een staf. Breed is die mond, zag El Greco, heel breed; de baard verbergt het en smal is zijn onderlip. Met het strookje vlees dat de baard onder de lip vrijlaat, wordt een volle onderlip voorgewend, zoals de dode Filips er een had. Maar Nino heeft geen lippen, de baard misleidt. ‘Het zou me plezier doen als Uwe Eminentie een voorlezer binnenriep,’ sprak El Greco. Hij wou Nino zien luisteren. De kardinaal schelde. ‘Het verhaal over de heilige graaf Orgaz,’ droeg hij op - en de kapelaan las. El Greco luisterde, hij werkte nu niet. Zijn duimnagel kraste enkel een paar lijnen op het lege vlak. En de kapelaan las: ‘Toen wijlen graaf Orgaz was ontslapen en de edellieden zich bij nachte in de grafkapel voor zijn begrafenis hadden verzameld, opende de hemel zich boven de verzamelden, en de heilige kerkvader Augustinus en de heilige aartsmartelaar Stefanus traden uit de wolken, en ze legden het lijk van de graaf te ruste in de crypte. De verzamelde heren werden door vrome verbijstering en heilige ontsteltenis bevangen, zowel de priesters als de edellieden, en allen prezen de voorbeeldige deugdzaamheid van de overleden graaf die zijn hele leven lang met al zijn kracht en heel zijn vermogen de Kerk had gediend en wiens dode lichaam nu zelfs een eer ten deel viel die de hemel weinigen in levenden lijve zou bewijzen.’ | |
[pagina 114]
| |
Hier onderbrak de kardinaal de doordringende eentonigheid van de voorlezer. ‘Als we het ons goed herinneren, heeft u dit mirakel geschilderd?’ El Greco knikte: ‘Ik voel me vereerd door de opmerkzaamheid van Uwe Eminentie voor mijn schilderijen!’ Nino de Guevara herhaalde de woorden uit het mirakelverhaal zacht voor zich uit: ‘De verzamelde heren werden door vrome verbijstering en heilige ontsteltenis bevangen...’ en hij voegde eraan toe: ‘We misten wel de vrome verbijstering en de heilige ontsteltenis in uw schilderij. U schilderde bovenaan een open hemel, plaatste heiligen tussen de mensen, en uw verzamelde Grandes laten niet eens verwondering blijken!’ El Greco's duimnagel hield op met krassen, in plaats van een antwoord zette zijn stift houtskool de eerste contour: een onverhoedse kromming ving de ogen van de Grootinquisiteur, de onbestemde, nog vage vraag in de houding van het hoofd, in de schuine blik van de ogen. Toen sprak El Greco, en zijn stift piepte en kraste, van achter zijn schildersezel, enkel zijn rechteroog dat hij metend dichtkneep, was te zien: ‘Een mirakel verwondert me niet, Uwe Eminentie, bij God is alles mogelijk, leert de Heilige Kerk en als er nu een engel kwam en voor mij de tekenstift leidde, zou ik niet door vrome verbijstering worden aangegrepen...’ ‘Ook niet door heilige ontsteltenis?’ Nino de Guevara's stem leek het verhullende vlak van het schilderij af te tasten, maar El Greco bleef waar hij was en antwoordde: ‘Engelen zijn goede geesten en zouden ons geen schrik hoeven aan te jagen.’ De Grootinquisiteur zei daarop met zachte stem (hij was zelf als het ware aan het nadenken): ‘De engelen verkondigen toch altijd: Vreest niet!’ El Greco stak met zijn stift de punten van de ogen vast, en net zo spits en bijtend kwam ook zijn antwoord: ‘Dat is het diepere verzoek van het Evangelie, dat een Blijde Boodschap is, de aanhoudende oproep van de hemel op aarde: Vreest niet!’ De Grootinquisiteur vroeg nu, alsof het om een advies ging: ‘Hoe zit het dan met de vreze Gods, die toch de bron der wijsheid is?’ El Greco evenwel, net zo argeloos: ‘Jawel, bron der wijsheid, de onderste trap dus!’ ‘En de andere trappen?’ | |
[pagina 115]
| |
El Greco richtte zich op, hief duim en wijsvinger als een tang metend op, alsof hij het hoofd van de kardinaal er, zo groot als een boon, tussen hield. Toen zei hij: ‘De andere trappen: vrijheid, vreugde en liefde!’ De kardinaal gaf de kapelaan een teken en deze ging naar buiten. ‘Nu een vraag, waarde Domenicos Theodokopoelos,’ hij pakte het uurwerk van de tafel en hield het glas ervan tegen het licht. ‘Een vraag: op welke trap staat u?’ De stem van de spreker werd almaar ijler en klanklozer. ‘Staat u aan de bron der wijsheid of bent u hoger geklommen?’ Toen El Greco niet antwoordde, hernam hij bedaard, moe haast: ‘U vreest niet?’ El Greco's voorhoofd boog wat voorover. Zijn brede oogleden, die over zijn ogen dreigden te zakken, maakten zijn gezicht oud en moe, maar hij was pas vijftig; hij schudde even met zijn hoofd en liep toen naar zijn kist met verf. Toen hij een streng karmijn en vervolgens nog een streng vermiljoen op het palet perste, sprak de kardinaal: ‘Rood? We zijn toch in het adventelijk paars?’ ‘Ik schilder uw mozetta en de bonnet rood, Uwe Eminentie, bloedrood. En uw gezicht bleek. Kraag en koorhemd wit en de achtergrond donker, zoals God het me gebiedt op grond van de waarachtigheid!’ Nino de Guevara was nu werkelijk verbaasd, hij verhief zijn stem: ‘God gebiedt kleuren?’ El Greco verzekerde: ‘Ja, Uwe Eminentie, en op grond van de waarachtigheid!’ ‘Volgens welke waarachtigheid schildert u iets dat paars is rood en een lichte achtergrond donker?’ ‘Volgens die waarachtigheid die de Heer uitsprak toen hij in het beeld van de bliksem trad die van zijn opgang tot zijn ondergang licht verspreidt en alles onthult wat in het verborgene ligt.’ De kardinaal keek naar zijn gespannen neerhangende handen; hij sprak: ‘Zwart en rood, wat onthult dat?’ El Greco trad met zijn hele gestalte achter de schildersezel vandaan naar voren; zijn stem trilde niet en toch was ze zacht: ‘Vuur in de nacht!’ De Grootinquisiteur liet zijn voorhoofd nauwelijks merkbaar zakken, al zijn bewegingen waren traag en onopvallend, alleen maar nieuwe vormen van zijn roerloosheid, en zo keek hij van onderaf El Greco aan: ‘U bedoelt de Heilige Kerk met dit schilderij?’ | |
[pagina 116]
| |
El Greco knikte, maar nu trilde hij. En hij knikte nog eens, smeekte dat zijn moed hem niet in de steek zou laten, dat hij met dat geknik geen verrader zou worden, en toen sprak hij trillend: ‘Ze is een bloedig vuur geworden, Uwe Eminentie!’ De Grootinquisiteur rechtte zijn rug. ‘Ja, de Kerk heeft veel vijanden,’ sprak hij. Hij voegde eraan toe dat de schilder morgen rond hetzelfde uur weer verwacht werd. Toen El Greco de ring kuste, hoorde hij hoog boven zich Guevara's omfloerste stem: ‘Vanmiddag vertrekt de processie van de Heilige Inquisitie vanaf waar u onderdak heeft. Kijk toe en denk eens na over de woorden die voor het volk op de processievlag geschreven staan. Kent u die woorden?’ El Greco knikte en sprak: ‘Die twee woorden zijn de twee ogen van de Heilige Kerk, moge ze aan geen enkel oog blind worden!’ Hij boog, liep ruggelings naar de deur en naar buiten. Had dat voorschrift niet bestaan, hij zou het op dat ogenblik hebben uitgevonden. Maar toen hij al door de straten liep, voelde hij die ogen, die kille, onbeweeglijke, donkere ogen nog in zijn rug steken. |
|