‘Ik ben er tegen zevenen.’
Vandaag is Fred wat later. Dat had hij gisteren al aangekondigd. Hij moest eerst iets halen. Ik zie nu wat het is, een heel groot apparaat, een soort kanon dat ik weleens in oude oorlogsfilms heb gezien, Bridge on the River Kwai, die sfeer. Hij plaatst het met een daverende klap midden in de woon-, werk- en slaapkamer. Dan kijkt hij me aan, verontwaardigd. Ik weet dat ik nu moet vragen waartoe het ding dient.
‘Wat is dat, Fred?’
Hij snuift even, geeft geen antwoord, maar stelt mij een vraag: ‘Weet je hoeveel dit kost?’
Ik betreur de vraag, want ik weet niet eens wat de functie van het ding is, laat staan dat ik me een voorstelling kan maken van de kosten. Ik moet daar niet te dom over doen.
‘Het zal niet goedkoop zijn,’ zeg ik.
Freds ogen worden groter, de verontwaardiging begint vlam te vatten: ‘Wat je zegt. Ruim een rug.’
Een rug. Ik vergeet altijd hoeveel een rug is. Meier. Geeltje. Joet. Ik kan het maar niet onthouden. Hoeveel euro is een rug?
‘Zo,’ zeg ik.
Fred begint zich op te laden. In hem zwelt een klacht.
‘Ja,’ zegt hij. 'Daarom wil iedereen dat ding van me lenen. Vroeger was ik daar niet te beroerd voor. Maar wat denk je?’
Hij zwijgt, vijandig nu.
Wat ik denk? Niets. Ik wil best, maar het lukt niet.
Fred schopt tegen het ding: ‘Tandje eraf. Altijd een tandje eraf. Ik doe het niet meer! Hoor je, ik doe het niet meer!’
Ik knik. Ik kijk naar het ding. Waar zitten die tanden dan?
‘Gelijk heb je,’ zeg ik.
‘Natuurlijk heb ik gelijk! Ze mogen het wel van me lenen, maar krijgen ze mij erbij. Ik ben de enige die het vast mag houden. Kost twee meier. Honderd euro tegenwoordig. Ik rond het af. Iedereen rondt af, ik ook.’
Ik begin me te ergeren, want ik weet niet waarover we praten. Dat ligt niet aan Fred. Die zegt wat hij moet zeggen, maar mijn wereld is te klein.
Ik zeg: ‘Ik moet er vandoor. Ben over een uurtje terug. Ben jij er dan nog?’
Zijn verontwaardiging wordt een uitslaande brand: ‘Of ik er dan