De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 5]
| |
Over koudgewalste knaken en een gipsen hartGa naar voetnoot*
| |
[pagina 6]
| |
In Beverwijk leek alleen te tellen dat de Hoogovens geen last hadden van hun arbeiders.
Wie er vanuit Haarlem heen wilde, kon in vroeger tijden de oude Romeinse heerbaan volgen en kwam dan langs lieflijke buitenplaatsen van Amsterdamse patsers uiteindelijk aan bij de toegangspoort tot Noord-Kennemerland. Nu was het een getto geworden voor kaas- en broodvolk dat zijn koudgewalste knaken kon verbrassen in armetierige kroegen met beroete gordijnen, afgesloten van de buitenwereld als ze waren door een slotgracht naar de Noordzee, een vestingmuur van rook en vlammen en het kanongebulder van staal op staal. Op het koepeldak van de Sint-Agathakerk had de neerslag van vijftien jaar bedrijvigheid zich vastgezet in de vorm van het ijzervijlsel uit Pieters scheikundedoos en de nieuwe generatie staalslaven vertoonde op elkaar gelijkende gelaatstrekken, niet klein en rond - zoals die van Volendam - of langgerekt en vierkant - zoals De Aardappeleters van Van Gogh - maar groezelig, gedrongen en staalhard.
*
De Kloeten waren rond noch gedrongen, maar een beetje vierkant. Dat kwam doordat ze niet lang daarvoor nog in het land van de aardappeleters hadden gewoond. Van vaders kant althans. In diens roodgeaderde wangen - als van de slager op de hoek waren de karrensporen naar zijn zanddorp op de Peel getrokken. Moeder was geboren op de bodem van een van Leeghwaters droogmakerijen, in Nieuwe Niedorp. Welke familie telt geen boerendochters onder zijn grootmoeders! Het is niet bekend welke oorlog die twee heeft samengebracht.
Zij leken dus niet op hun dorpsgenoten, maar wel op elkaar. Koudgrijze oogjes met prikkende blikken, omzoomd door rode wangen die de wereld in leken te trekken, maar het halverwege toch op thuis hielden. Weerbarstige, vroeggrijze haardossen. En oren die waren geboetseerd uit de noordenwind. Ze staken zich in dezelfde bloemetjesjurken of dwarsgestreken kamgaren broeken zonder kontzakken. Ze bedienden zich van dezelfde korte zinnen waarmee uitsluitend redelijke verzoeken, platte constateringen of ijzeren logica werden gedebiteerd. ‘Mag ik het zout even?’ ‘Dat smaakt!’ ‘Lekker | |
[pagina 7]
| |
weertje, niet?’ ‘Doe gewoon!’ ‘Als het regent in mei, is april voorbij.’ Het leven was eenvoudig en dat moest vooral zo blijven. Zo niet voor Manus.
Manus was zó anders dat hij elders in de kost werd gedaan. Het was de vele broers en hun bemoederende, altijd vlijtige zusters opgevallen dat hij een dromer was, die zich afzijdig hield van de permanente struikelpartij in dat veel te kleine huis. Dat hij de enige was die tegen zijn verlies kon, bij de eeuwige kaartspelletjes in dat veel te kleine huis. Dat hij die prikkende oogjes intens gesloten hield bij de rozenhoedjes in de oktobermaand, waar de anderen elkaar stiekem begluurden in dat veel te kleine huis. Dat hij leek weg te dromen als de compromisloze geweldenaren uit het oude Israël in achterhaalde spelling langskwamen, in dat veel te kleine huis.
*
Op een vrieskoude dag in december 1944 schoof vader Kloet de speelkaarten terzijde, telde de score van zijn zonen op en zei: ‘Manus gaat naar de paters in Oudenbosch. Morgen haalt Mistic hem op.’ Moeder Kloet kwakte de pan met raasdonders, spekvet en kaantjes met een klap op tafel. ‘Doe gewoon!’ bromde vader. Haar nog nooit vertoonde gebaar van verrassing werd geneutraliseerd tot de orde van de dag. Er kwamen geen vragen. Er was geen instemming. Er werd geen zegen afgesmeekt in het avondgebed. Zwijgend lepelden de twaalf Kloeten - ze waren inmiddels allemaal gearriveerd in hun land vol eenvoud - de zware kost naar binnen.
*
Boban Mistic was een van de eerste gastarbeiders in laagland. Hij kwam er aan in 1918 en er waren zó weinig buitenlanders dat er nog niet van minderheden werd gesproken: je moet met veel zijn om een minderheid te worden. Geboren in het Kroatië dat zuchtte onder de dubbelmonarchie, was hij met zijn ouders uitgeweken naar Zevenburgen. De moord op Frans Ferdinand in Sarajevo - door de student Princip - had | |
[pagina 8]
| |
de Duitse keizer niet alleen een smoes voor zijn wereldoorlog bezorgd, maar ook een ware heksenjacht ontketend op alles wat Servo-Kroatisch sprak. Boban was - net als zijn vader en de Bosnische nationalist Princip - lid van de geheime organisatie ‘Vereniging Of Dood’, bijgenaamd Zwarte Hand, die was opgericht door overste Dimitrejivic Apis, een van de voortrekkers van de Groot-Servische gedachte. Wij kennen de naam van deze beweging uit de jongensboeken over Pietje Bell. Het kinderspel van Princip eindigde in een isoleercel in het Boheemse fort Theresienstadt, waar hij werd vastgeketend aan de schimmelige muur en staande in het duister zijn laatste levensjaren doorbracht. Het kinderspel van Mistic omvatte een reis van honderden kilometers, dwars over de Balkan.
Weliswaar viel ook Zevenburgen onder Oostenrijks-Hongaars bestuur, in het land van de zigeuners - tussen Kronstadt, Hermannstadt en de wouden van Walachije - kon je tenminste nog opgaan tussen de inboorlingen als je vader vier gouden voortanden en je moeder een snor bezat. In deze van God verlaten en door bijgelovige popes bevolkte streek waren er, behalve stuurse zigeuners en rondsluipende edelen met grote hoektanden, mijnen. Daar werkte Mistic zich in twee seizoenen handig op tot een specialist in de veredeling van alle delfstoffen en halffabrikaten die konden branden, van eierkolen tot zware cokes. 's Nachts werd hij een specialist in alles wat ontploffen kon, op de juiste tijd, onder de foute mensen.
Toen de Oostenrijkse plakkaten met daarop zijn naam en een vage foto in het zigeunerland aan de kerkdeuren werden genageld, begon de grond ook onder zijn voeten te branden. Hij verzilverde zijn vaders voortanden meer kon die hem niet meegeven - bij de joodse Sjouchet, kuste zijn moeders snor en liep met een omtrekkende beweging via Walachije en de Dobroedsja door een desolaat landschap naar Varna in Bulgarije. Soms passeerde hij een oude rijksgrens. Soms passeerde de grens hém. De grenzen waren fronten geworden, hevig betwist en sterk in beweging. | |
[pagina 9]
| |
In Varna monsterde hij aan op een kolenboot naar Constantinopel. Daar meldde hij zich bij de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden, dat stokers wierf voor Harer Majesteits Hoogovens in oprichting. De toevloed van Duitse gastarbeiders was immers afgesneden en de schoorstenen moesten hoognodig gaan roken. Na een avontuurlijke zeereis - de onbeperkte duikbootoorlog was al een vol jaar gaande - kwam hij veilig aan bij zijn hospita in de Breestraat.
De talenten die hij op de lange vluchtweg met zijn ouders en in zijn strijdbare nachtleven had opgedaan, nam hij mee. Mistic kon onzichtbaar worden wanneer hij dat wilde, de vorm aannemen van de bomen waarachter hij wegdook, meelopen op het flauwste zuchtje lentewind en ruiken als de dieren waarop hij jacht maakte om zijn altijd hongerige maag te vullen.
Mistic was een partizanennaam. Zijn echte naam had hij achtergelaten in een land dat onder kanongebulder in onbeduidende flarden werd gerukt.
*
Zesentwintig jaar later stond hij om klokslag vijf uur - bij het krieken van de dag - voor de deur van het kaaspakhuis. Een pezige, gedrongen figuur met felblauwe ogen, die zijn uitgedunde haardos met waterstofperoxide had bewerkt om een arisch uiterlijk compleet te maken. De Duitsers schoten op alles wat donker was. De Hoogovens - en daarmee zijn beurs - waren platgegooid door de Tommies. Er was niets meer dat hem bond aan Beverwijk en hij wilde naar de geallieerden toe om zijn oude vaardigheden in hun dienst te stellen. Aan zijn tochtgenoot zou hij het benodigde reisgeld verdienen. Even dreigde de spoorwegstaking, waartoe Gerbrandy vanuit Londen had opgeroepen, roet in het eten te gooien. Er reed nog maar eenmaal per dag een door de bezetter bemande trein over het oude traject tussen Amsterdam en Rotterdam. Mistic was echter een vindingrijk man met relaties in de illegaliteit. Zodra hij hoorde van de deal die Mussert van de rijkscommissaris had losgepeuterd, waardoor zijn partijgenoten en hun gezinnen van het militaire transport gebruik mochten maken om de wijk te nemen, | |
[pagina 10]
| |
had hij een partijkaart met een laag stamboeknummer en een dof geworden NSB-speldje voor op zijn revers geregeld. Ze hadden toebehoord aan een buurman van Jan Bonekamp die op de avond van Dolle Dinsdag in zijn achtertuin was verdwenen.
Manus was wakker. Dat was hij de hele nacht al geweest, starend naar de punaisegaatjes in de steunbalk van zijn alkoof, waar hij de dag tevoren het portret van de meisjes van Fatima had weggehaald. Het was alles wat hem daar lief was geweest. Het was alles wat hij wilde meenemen. Het was zijn geheim.
Moeder Kloet zette twee mokken dampende koffie op tafel. Het reisplan werd besproken. Eerst per spoor naar Rotterdam en vanaf daar naar Dordrecht. Pas bij de Biesbosch zou het erom gaan spannen. Mistic kende een dakdekker die in de grienden ten zuidoosten van Dubbeldam een loods bezat waar hij manshoge bundels riet liet drogen en zijn gereedschap en roeiboot opsloeg. Alles wat reed, draafde of voer, werd in die dagen ingevorderd door de bezetter. Maar hij had die boot mogen behouden omdat hij het dak van de Ortskommandantur in Dordrecht onderhield, die inmiddels door een geallieerde blindganger in de as was gelegd. De boot zou te koop zijn voor de dertig zilveren guldens die vader in de zakdoek van Manus had geknoopt. ‘Denk erom! Je betaalt die boot zélf. Het is je reisverzekering.’ Manus wist niet wat een reisverzekering was, want verzekeringen sluit je af uit wantrouwen. Manus wist evenmin wat afscheid nemen was, maar omdat het die ochtend in alle stilte gebeurde, terwijl de koffie bruin was, dacht hij dat het zo hoorde. En is hij dat altijd blijven doen.
“
Timna valley - 5 oktober 1994
Als een zwaluw verliet hij het koekoeksnest. De deur naar zijn familie sloeg dicht. En met hem besluit ik, dat dit zo moet blijven. Ik zal niets meer over de Kloeten schrijven. Ze doen er niet toe.
Ze missen de eigenschappen om mijn verhaal te kleuren.
” | |
[pagina 11]
| |
De reis ging over de zwaar gehavende sluizen naar Haarlem. Mistic koos het hazenpad langs Duin- en Kruidberg, uit pure gewoonte, want ze moesten tóch naar het station. Langs het loket voor de perronkaartjes, beneden in de granieten gang aan de kant van Beynes en café Dieben, liepen ze naar het gegil van de stoomfluit boven. Ze waren net op tijd. De rest was voor even kinderspel. Voor het eerst in zijn leven zag Manus de leeggegeten geestgronden - de hongerwinter was begonnen -, het armetierige Leiden, wat flitsen van Den Haag en de scheefgetrilde gevels aan de Delftse spoordijk van achter het vuilbeslagen raam der derde klasse aan zich voorbijtrekken. Mistic zweeg. Manus stelde geen vragen. Zo was het afgesproken, omdat het accent van zijn leidsman - waarom hebben alle Oost-Europeanen toch een Duits accent? - te veel kon opvallen. Mistic probeerde de vorm aan te nemen van de houten banken in de coupé maar was daarin niet voldoende geoefend. De coupé was leeg. Er werd niet gecontroleerd. Rotterdam was platgebombardeerd en al vierenhalf jaar leek het alsof dit pas gisteren was gebeurd. Als een vingerwijzing Gods stond de stompe toren van de Laurenskerk zwaar aangeslagen in een desolaat landschap. Vanaf Delftse Poort reed de trein stapvoets over het verhoogde traject naar Beurs. ‘Kijk!’ Manus wees door het open raam naar een compleet aanrecht, dat ergens halverwege de hemel was blijven plakken onder een stukje betegelde muur. ‘Ze zijn wat vergeten!’ Mistic dook nog dieper in de kraag van zijn loden jas en zweeg. Ook de muren hebben oren. Er waren erg veel muren, al hoorden ze nergens meer bij. Op Beurs stapten ze over. Vanaf daar werd met enige moeite een enkelspoor naar het zuiden opengehouden - het parellelspoor was inmiddels afgevoerd naar de smeltovens van het Ruhrgebied en de op tramwagons gelijkende wagens denderden over de Oude Hef naar Dordrecht toen het sein veilig werd gegeven.
De rietdekker was thuis. Hij plukte een gestroopte meerkoet en daarna Manus. De zakdoek ging open en de koop werd afgemaakt op de dertig zilverlingen van vader Kloet. Ook bij deze start van een nieuwe reis was de koffie bruin. Hij was zó bruin dat je er een moeras mee kon dempen. Mistic scheur- | |
[pagina 12]
| |
de een oud dekzeil aan flarden en omzwachtelde daarmee de roeispanen. Een oude truc waarmee hij ooit geluidloos de Prut was overgestoken om in Moldavië op foute koddebeiers te jagen. De Prut is de rivier die op pagina 90 van de Bosatlas uit 1971 stroomt. En de koddebeiers namen die dag toevallig een andere route, kwamen ongedeerd thuis en hebben nooit geweten hoe bijzonder dat was.
Toen de avond viel, stapte Manus aan de zijde van Mistic een jongensboek in en dook hij onder in de moerassen aan de Nieuwe Merwede en de spookverhalen uit Zevenburgen. Hij was nieuwsgierig en het spreekverbod was opgeheven, zolang er maar gefluisterd werd. Ze hadden tekens afgesproken voor Kop dicht! Wegduiken! en Overboord! Zolang die uitbleven, merkte Manus dat je vragen kon stellen waarop een antwoord kwam. Er ging een wereld voor hem open. Nadat ze de eerste brede stroom waren overgestoken, koos Mistic feilloos zijn weg door kreken en zijkreken. De ruig begroeide oevers sloten hen in, weken uit en sloten hen in, als een kat-enmuisspel met niet-bewegende huisdieren. De maan was in haar laatste kwartier en het zwakke schijnsel viel op de bast van een zilverberk die spookachtig leek op te lichten. ‘Dat is ja ein verholtzte joed daar,’ deed Mistic er nog een schepje bovenop. ‘Een joed?’ vroeg Manus. ‘Ja, een joed, joid, jóód, of hoe jullie het ook noemen,’ verbeterde Mistic zichzelf. ‘Een jood? Hoe bedoelt u?’ In Manus' wereld bestonden er wél schriftgeleerden en farizeeën. ‘Die joeden - joden - dat zijn die Kriestoesmoordenaars,’ fluisterde Mistic terwijl hij even inhield, werktuiglijk naar het crucifix tastte dat hij altijd onder handbereik scheen te hebben en daarna het gestage tempo van de lappenspanen weer oppakte. ‘Christusmoordenaars?’ vroeg Manus verbaasd. ‘Maar dat waren toch de Romeinen?’ In sommige opzichten was hij erg wijs voor zijn leeftijd. Mistic legde de roeispanen terzijde en gaf hem een oorvijg. ‘Dat hebben die joeden getan, droiloor! Die hebben unse heiland vermordet en dat zullen ze weer doen. Hoor toe, bij nacht gaan ze erop uit om ongedoipte kiender te roven. Die koken ze in | |
[pagina 13]
| |
hun geldovens en van het fett maken ze hun sjabbatsbrot. Babyfett en stukjes van der heilige hostie, die kneden ze tezaam. En dan bidden ze in de richtung van Jerusjalem om die heiland te verflugen en zweren ze om alle kriestenmenschen tot die bedelstaff te bringen.’ Manus was verbijsterd. Dat van die baby's viel nog te begrijpen. Maar die hosties! Waar was dat nou goed voor! ‘Kaik, je weet: dat is de lichaam van Kriestoes. In elke hostie zit ein stukje van de lichaam van Kriestoes, van de heilige hart, nah ja, en dat gebroiken ze dus tegen uns.’ Mistic sloeg een kruisteken, stiet een vloek uit en stuurde krachtig bij. De boot scheerde rakelings langs een drijvend eilandje vol gemene bramenstruiken. Manus keek angstig naar de contouren van het kreupelhout aan weerszijden van de kreek. Daar slopen de Christusmoordenaars. Daar lagen de resten van uitgekookte baby's in het opgeschoten riet. Het gesnater van de meerkoeten kondigde de nieuwe dag aan die alleen voor vogels en partizanen voelbaar nadert. Waren ze maar alvast bij de Canadezen!
Beschenen door een waterig zonnetje kwamen ze aan bij Geertruidenberg. De ex-partizaan werd direct meegenomen voor een kruisverhoor omdat iedereen die van over de rivieren kwam een vijand kon zijn. Naar verluidt werd hij later ingezet bij Remagen en keerde hij nooit uit de vergetelheid weer. Achter de linies was het geruis van lentewind soms het laatste dat door een Duitse soldaat werd gehoord. Maar ook die wind ging uiteindelijk liggen.
Manus kreeg een reep chocolade - keihard en bitter, maar wat smaakte dat goddelijk! - en een lift van twee militairen die tóch zijn kant op moesten. Het voertuig was een echte jeep en de soldaten waren echte soldaten, zoals Gary Cooper, Gregory Peck en Paul Newman uit de latere heldenfilms, die het met veel humor en de eeuwige sigaret - bungelend in een mondhoek - opnamen tegen verkrampte moffen die Himmel! riepen als ze met nonchalante stengungebaren werden neergemaaid. Na hen de zondvloed! Hij mocht achterin, naast de hospik die met spoed naar Roosendaal moest worden gebracht. Korporaal Danny Fleischer zat achter het stuur. Hij draaide zich om en reikte Manus een | |
[pagina 14]
| |
helm aan, zo'n echte, met een camouflagenetje eroverheen. Die zag het naamlintje op de rechter-uniformzak en vroeg: ‘Bent u soms een Duitser?’ De korporaal begreep het niet en maakte een hulpeloos gebaar. ‘He asks if you're a German,’ vertaalde de hospik, die Zeeuwse voorouders had. Fleischer trok zijn stoppelbaard in een grimas. ‘Hell no! I'm not. I'm a Canadian citizen and I'm Jewish. Very Jewish after all I've seen here.’ De hospik vertaalde en Manus klemde zijn kiezen geschrokken op elkaar. Uit een ooghoek keek hij in de richting van het reservewiel en de jerrycans achterop. Waar waren de baby's? Tegen de tijd dat ze Zevenbergen - met een e - links passeerden, hield hij het niet meer. De fabels van Mistic vonden via de hospik hun weg naar de korporaal, die er hartelijk om moest lachen. ‘Don't believe them, son. Don't believe them!’
Fleischer gooide de jeep een haakse bocht om en de koepel van de imitatie Sint-Pieterbasiliek - neergezet ter nagedachtenis aan de heilige krijg van de zoeaven tegen de antichrist Garibaldi - kwam in zicht. Een koepel die straalde in het ochtendlicht. Er zat geen ijzervijlsel op. Dit was Oudenbosch.
De poort van het instituut Saint-Louis stond wijdopen en hij werd overgedragen aan broeder Leonardus, die op klepperende muilen de binnenplaats overstak naar het achteloos geparkeerde legervoertuig. Achter de ramen van de slaapzalen - markthallen met chambretjes - drukten ontelbare natte neuzen zich tegen het beslagen glas. Een mooiere aankomst kon je je nauwelijks wensen! In een middelpunt van nooit ervaren belangstelling nam Manus afscheid van de soldaten en liep hij, achter een wapperende pij aan, zijn nieuwe wereld binnen. De kleine Mariabeeltenis bij de linkerdeurpost glimlachte hem bemoedigend toe. ‘You try your best now!’ riep Fleischer hem na. ‘We're not liberating you for nothing!’ De vertaling zou jaren later volgen.
In de hal stond een groot heilig-hartbeeld, met droevige ogen onder de doorntakken die ze in de Biesbosch rakelings waren gepasseerd. En met uitgespreide armen die iedereen naar het klas- | |
[pagina 15]
| |
lokaal leken te dirigeren. Maar daar keek Manus niet naar. Hij staarde naar het heilig hart, dat duidelijk zichtbaar tegen de plooi van de lijdensmantel was aangebracht. Een groot gipsen hart. Als er splinters dáárvan in de hosties waren verstopt, kon hij begrijpen waarom je die nooit in één keer door mocht slikken. Er konden harde stukjes in zitten! Leonardus trok hem mee naar de spreekkamer van de overste. Manus blikte nog eenmaal over zijn schouder naar het hart dat eindelijk zichtbaar in zijn leven was gekomen.
Het was 10 december 1944. Hij liep al meer dan vijf maanden achter. |
|