De Tweede Ronde. Jaargang 23
(2002)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De slapende kamer
| |
[pagina 139]
| |
heidsinstelling was) was ik ervan uitgegaan dat de pensionhoudster en de schoolmeester een verhouding hadden. De man van doña Consuelo (de Overledene, zoals ze hem noemden) was een paar jaar eerder gestorven. Ze bleef voor hem dekken en herhaalde steevast de rituele zin: ‘Hij eet straks pas.’ De Overledene werd vereerd op een altaar van koud geworden eten. In die tijd was ik bezeten van literatuur en gespitst op ieder aandoenlijk moment of elke veelzeggende opmerking. Ik was ervan overtuigd dat doña Consuelo zich aan dit voortdurend wisselen van bestek overgaf uit schuldgevoel, vanwege de met de schoolmeester begane zonde. Zij was katholiek en droeg een scapulier om haar nek; Rafael was een sefardische jood die de orthodoxe synagoge in de Calle de Monterrey bezocht. Ik had hen nooit op een grotere intimiteit betrapt dan hun sessies om de opstellen na te kijken, maar ik had geen harde bewijzen nodig. Ik hoefde maar het genot te zien waarmee de schoolmeester hapte in de chocoladedonuts die zij in een stalletje bij de kathedraal kocht, of ik wist genoeg: met iedere hap ging hij de fout in. Ook woonde er in het pension een zekere doña Eufrosia, hoewel je beter van een klaagzang kon spreken dan van een bewoner. Doña Eufrosia was bedlegerig en het enige dat we van haar hoorden was haar deerniswekkende ademhaling. Ik weigerde te geloven dat doña Consuelo uit pure goedheid haar kwijl wegveegde en haar voerde. Ook daarin zag ik het verlangen haar eigen gedrag goed te maken. Ik vond mijn leven toen heel onbetekenend. Ik was naar de stad gekomen voor een onbeduidend baantje bij een warenhuis, iets dat heel ver af stond van mijn melodramatische literaire aspiraties. Alsof dat mijn leven makkelijker zou maken, wantrouwde ik alles en iedereen; achterdocht was de steen om mijn ideeën aan te scherpen. Ik vond doña Consuelo en meester Rafael sympathiek, maar ik voelde me verplicht afstand te houden. Zij gaven trouwens ook geen gelegenheid tot toenadering. We spraken elkaar met ‘u’ aan, doña Consuelo was altijd bezig en de schoolmeester ging zodra hij thuiskwam de krant zitten lezen, achter een dikke sigarenwolk. Het pension stond in de Calle de Licenciado Verdad, vlak bij het warenhuis. Als ik op de dag van mijn aankomst dronken was geweest, zou de aanblik van de gevel me onmiddellijk hebben ont- | |
[pagina 140]
| |
nuchterd. afgebladderde muren die bij de volgende aardbeving zonder enige twijfel zouden instorten. Het huis was niet bouwvalliger dan de andere in het centrum, maar het feit dat ik er ging wonen maakte het tot het toneel voor een tragedie. Niettemin verkeerde het pension op de tweede verdieping in goede staat. De gemeenschappelijke badkamer was schoon en mijn kamer plezierig: er stond een kast met een mooie spiegel en een fles water op de tafel, en de rolgordijnen liepen soepel. Ook zat ik graag in de televisiekamer, al sprak doña Consuelo met schaamte over haar oude buizentoestel: telkens wanneer er een vliegtuig over het huis vloog werd het beeld gestoord. Mijn aandacht werd echter vooral getrokken door de kalender aan de muur, met de afbeelding van een Azteekse keizer, een bewusteloze Indiaanse vrouw in zijn armen. De schilder had het volle lichaam van de vrouw zo gedetailleerd weergegeven dat het tafereel een seksuele lading kreeg; op de achtergrond glansde de gloed van besneeuwde vulkanen. Het eerste dat ik de schoolmeester hoorde zeggen was dat hij op het punt stond de erepenning voor de televisie te ontvangen. Ik begreep er niets van en hij legde me uit dat hij, zodra hij de Benito Juárez-penning voor verdienstelijke burgers zou krijgen, een kleurentelevisie zou kopen. Mij kon dat niet veel schelen, want vanaf de eerste avond keek ik toch alleen maar naar de kalender. Ik lette niet op de gezichten die op het scherm trilden; ik zag de borsten van de indiaanse, bedekt door een doek die een flinterdun laagje sneeuw leek. Er gingen een paar maanden voorbij en de schoolmeester kon nog steeds elk moment de erepenning ontvangen, maar op het laatst werd zijn almaar uitgestelde triomf zo pijnlijk dat we er niet meer over repten. Ik vond dat Rafael onrecht werd gedaan, zeker nadat hij me had aanbevolen bij de hoofdredacteur van een krant in de wijk Tabacalera, niet ver van het pension. Ik moest de ingezonden brieven schrijven. Op weg naar de krant kwam ik altijd langs ‘Het Paardje’. Met een schuine blik keek ik naar het idiote gezicht van Karel IV en naar zijn hand, waarin hij een rol papier hield. Zo moest ik eruitzien op het moment dat ik mijn brieven van de ‘lezers’ inleverde. Toch hielpen die brieven me de dagen in het warenhuis door te komen. Mijn leven was iets meer dan alleen spullen inpakken (hoewel ik tijdens mijn zwaarste inzinkingen dacht dat dit ‘iets meer’ nog veel erger was). Maar het allerergste | |
[pagina 141]
| |
was dat ik in een treurig hol woonde waar vrijwel nooit vrouwen kwamen. Het ontbrak me niet alleen aan geld en ervaring om een vrouw te veroveren, ook voelde ik me - dat geef ik onmiddellijk toe - onmachtig door de tandarts in de provincie die me een vreselijke, gouden tand had gegeven. Ik spaarde voor het simpele ideaal een porseleinen jacket over die tand te laten plaatsen, maar liet me intussen afzetten door de plaatselijke hoeren. In de buurt van het pension was een kousenwinkel. Dikwijls bleef ik net zolang naar die hangende benen staan kijken tot ik me ondraaglijk eenzaam voelde. Traag liep ik dan terug, bedroefd door al die verrukkelijke vormen.
Rafael kleedde zich helemaal als een leraar die les geeft in burgerzin, daarom was ik zo verbaasd over die hemelsblauwe das. Toch is dat niet de reden dat ik me het voorval herinner. Het gebeurde op de dag dat de tweelingzusjes in de Calle Licenciado Verdad arriveerden. Het was zaterdag en dus kregen we schone lakens. De matrassen waren tegen de muur gezet (om ze te luchten, had doña Consuelo gezegd). Melania en Paloma Milán liepen door het huis en legden hun hand voortdurend op de matrassen. Dat is het eerste dat ik me van hen herinner: hun slanke handen die de blauwe en witte strepen streelden. Ik hielp ze hun bagage naar kamer 3 te brengen (absurd dat in zo'n klein pension de kamers genummerd waren). Bij de lunch praatte meester Rafael over de verdrijving van de Spaanse joden en hun vlucht naar Thessaloniki. ‘Aan de naam van vele steden kleeft joods bloed,’ zei hij, maar de tweelingzusjes wisten niets van het onderwerp af en waren ook niet geïnteresseerd in het verhaal. Ik vond het leuk dat hun achternaam de naam van een stad was. Melania en Paloma waren naar Mexico-Stad gekomen om een arts te consulteren. Hoewel ze er allebei gezond uitzagen, lieten ze er geen twijfel over bestaan dat Paloma ernstig ziek was. Ze kwamen uit hetzelfde soort dorp als het mijne (ik vermoedde hetzelfde plein met peperbomen, de zonovergoten heuvels, het leven dat voor eeuwig stil was blijven staan op het stoffige middaguur), maar ik was onder de indruk van hun wereldse air, van de manier waarop ze zich zo snel op hun gemak voelden. Vooral Melania praatte alsof ze haar hele leven al in het pension gewoond had en liet haar | |
[pagina 142]
| |
woorden vrij tussen ons door rennen. Ze hadden de stad afgrijselijk gevonden. Ik moest denken aan mijn eerste wandeling door de straten van het centrum, te midden van blinden en haveloze straatventers. Ik had een gigantische, vieze, hoogblonde vrouw langdurig in de goot zien plassen; ik had een beer vol wonden zien wiegen op de maat van een tamboerijn; ik had een oud vrouwtje gezien dat een glazen kist met van vliegen vergeven taartjes in haar handen hield; ik had de werklozen op het plein voor de kathedraal gezien, hun gereedschap op de grond, naast een dode kat; en ik had niet hardop durven zeggen dat de hoofdstad van mijn land waardeloos was. Maar dat was wèl het eerste dat de tweeling zei. De schoolmeester luisterde naar hen van achter de rook van zijn sigaar. Ik dacht dat hij zou gaan praten over Azteken en koloniale gebouwen, maar hij was net zo afgeleid als ik. Het was niet makkelijk je ogen te laten wennen aan deze slanke figuren op een plek waar anders alleen handelsreizigers kwamen, zwijgzame mannen met versleten koffers, die één nacht bleven en als enig spoor een verfrommelde krant achterlieten. Melania droeg haar haren los en had een moedervlek op haar wang. Paloma had haar haren strak naar achteren gekamd in een paardenstaart. Verder waren ze identiek. Hun schoonheid leek gemaakt om een schrijver te straffen, in ieder geval een schrijver zoals ik. Ten eerste durfde ik ze niet eens aan te kijken; hun vlotheid vond ik net zo pijnlijk als mijn gouden tand. Ten tweede kon ik moeilijk zeggen waarom ik ze zo leuk vond. Tot dan toe had ik grote borsten het summum gevonden, borsten zoals je die op de voorsteven van een fregat of op het nationaal monument zou plaatsen. Nadat ik eindeloos veel erotische blaadjes had doorgebladerd, moest de ideale vrouw hebben wat ik bij hoeren niet tegenkwam: blond haar, roze tepels, grote ogen. Ik besef nu dat mijn ideaalbeeld een blonde variant van de Indiaanse vrouw op de kalender was. De tweelingzusjes waren echter op een nerveuze manier aantrekkelijk. Ze praatten snel, alsof ze aan verschillende dingen tegelijk dachten; hun zware, welgevormde wenkbrauwen kwamen samen boven een klein, dwingend neusje; hun slanke lichamen verplaatsten zich als scherpe schaduwen; hun monden verdienden de kwalificatie ‘gevoelig’. Wat een hoop woorden om te zeggen dat ik in deze normale meisjes iets zag dat ik nooit eerder was tegengekomen. Ik begon meer tijd op de Calle Licenciado Verdad door te brengen, luisterend naar de geluiden van de twee- | |
[pagina 143]
| |
ling. De brieven die ik voor de krant schreef, werden steeds vrolijker. Deze fase duurde een paar weken. Toen realiseerde ik me dat ik niet meer reden tot geluk had dan voorheen. Door Melania en Paloma Milán voelde ik me alleen maar een nog grotere mislukkeling: ik was niet eens in staat de vijf of zes meter te overbruggen die me van hen scheidden. Ik verlustigde me voor de spiegel in zelfspot. Ik vestigde mijn blik expres op mijn gouden tand en vond dat het leek alsof mijn gezicht door een bokser was bewerkt. Mijn depressie nam de vorm aan van ongericht heimwee: ik verlangde terug naar dingen die ik nooit had gekend. De tijd toen de zusjes nog niet bij ons woonden, leek me een periode van vrijheid, waarin ik veilig was voor hun tirannieke schoonheid. Ik had me aan hen voorgesteld als journalist en meester Rafael had op zich genomen (misschien omdat hij me aan mijn baantje had geholpen) dit verzinsel kracht bij te zetten. ‘Uitmuntend, zijn commentaar op Iran,’ zei hij bijvoorbeeld, en dan hield hij een ingewikkeld verhaal over mijn zogenaamde artikel. Al gauw werd het een gewoonte dat de schoolmeester mijn teksten bij het avondeten ‘schreef’. Meer dan eens stuitten zijn opmerkingen me tegen de borst, maar ik wist dat hij het in mijn belang deed en wilde niet tegen zijn wanstaltige geestesproducten ingaan. De tweeling vond het niet altijd even boeiend. Toen ik Paloma een keer naar de vlekken op de muur zag staren, maakte ik van de gelegenheid gebruik om zachtjes tegen de schoolmeester te zeggen: ‘Men verveelt zich.’ Melania had me gehoord en zei: ‘Ja, Paloma is door de rivier meegesleurd.’ Toen legde ze uit wat die zin betekende. In hun dorp had het wassende water van een rivier ooit een dromerige vrouw meegesleurd. Sindsdien zeiden ze wanneer iemand wegdroomde: hij of zij is ‘door de rivier meegesleurd’. Ook in het pension gingen we deze uitdrukking gebruiken. Op een avond zei doña Consuelo tegen de schoolmeester: ‘Ik geloof dat u door de rivier bent meegesleurd.’ ‘Wat?’ zei de schoolmeester afwezig. ‘Hebt u me niet gehoord? U bent helemaal van de wereld!’ Rafael leek van heel ver te komen en moest naar woorden zoeken. Toen kwam hij met de mededeling dat hij een verrassing voor ons had, maar zijn stem klonk bedroefd. Hij ging naar zijn kamer en kwam terug met een zwaar pakket. | |
[pagina 144]
| |
Ik vond het vreemd om de roze linten te zien van de winkel waar ik werkte. ‘Dan zullen jullie je niet meer zo vervelen, jongedames,’ zei meester Rafael, alsof doña Consuelo niet het meest geïnteresseerd was in televisie (weer een reden tot wantrouwen), en met een knalgele zakdoek veegde hij het zweet van zijn voorhoofd. Geen woord over de erepenning. Het was duidelijk dat hij die niet had gekregen. Ik wisselde een blik met doña Consuelo. Door het nieuwe televisietoestel duurden de avondmaaltijden korter. De schoolmeester wijdde ook minder uit over mijn zogenaamde artikelen. Ik benutte ieder moment om mijn blik van het plastic tafelkleed naar de tweelingzusjes te laten glijden. Ze leken zo sterk op elkaar dat ik trots was op ieder verschil tussen hen dat ik opmerkte. Melania was de meest extraverte van de twee, haar handen bewogen voortdurend onder het praten en ze was erg goedlachs. Maar ze gedroeg zich ook hoogmoedig, althans tegenover mij, want tegen doña Consuelo was ze buitengewoon voorkomend: ze hielp haar zelfs met het wassen en verschonen van dona Eufrosia. Zodra ik verschil tussen de beide zusjes kon zien, werd ik verliefd op Melania. Ik neem aan dat het feit dat ze gezond was in haar voordeel werkte. Paloma leek niet ziek, maar ik vertrouwde het niet, zo'n geheime kwaal zonder naam en zichtbare symptomen. Ik meen dat het op een zaterdag was dat ik Melania in de gang tegenkwam. Ze kwam de badkamer uit en had een handdoek om haar hoofd gewikkeld. De moedervlek glansde op haar bleke huid. Ze rook naar zeep, naar schoon goed, en ik kon bijna de warmte voelen die het water op haar lichaam had achtergelaten. In haar handen hield ze een nachtjapon, een haarborstel en een fles shampoo. Misschien omdat ze haar handen vol had, kreeg ik het gevoel dat ze weerloos was, misschien zag ik in haar ogen iets uitdagends blinken. Hoe het ook zij, alle opgekropte eenzaamheid van al die troosteloze dagen kwam in me naar boven. Ik pakte haar bij haar middel, trok haar naar me toe en kuste haar hals, die nog heel licht vochtig was. Ze liet de fles vallen en de shampoo stroomde over mijn broek. Toen maakte ze zich van me los, keek me aan met een minachting waarin niet eens haat lag, en ging kamer 3 binnen. Ik liep naar de badkamer om de vlek te verwijderen. Mijn vingers gleden over de plakkerige substantie, terwijl ik keek naar het schuim in het afvoerputje, en naar de haren die alleen van Melania's | |
[pagina 145]
| |
lichaam afkomstig konden zijn en die ik in mijn vertwijfeling bijna wilde oppakken. Na dit incident dacht ik dat ze niet meer tegen me zou praten. Ik zorgde ervoor dat ik de volgende avond niet thuis at. Pas laat keerde ik naar het pension terug, denkend dat iedereen al sliep. Maar ik trof Melania in de televisiekamer aan: ze had het geluid uitgezet en zat bij een programma stilletjes te huilen. Ik wilde doorlopen naar mijn kamer, maar ze vroeg of ik haar wilde helpen met het schrijven van een brief aan haar ouders. Ze gaf me het schrift waarin ze zorgvuldig noteerde welke medicijnen Paloma in welke dosering moest nemen. Ik zag een hele lijst, met verschrikkelijk veel spelfouten. Nu nog betreur ik het al die verkeerd geplaatste accenten te hebben gezien op het moment dat ze me de ziekte van haar zusje onthulde. Hoewel Paloma er normaal uitzag, hadden de doktoren een ongeneeslijke ziekte geconstateerd. Melania had besloten haar familie niet te verontrusten. Ze vroeg me de ziekte in de brief wat luchtiger voor te stellen. Tussen haar snikken door dicteerde ze wat ik moest schrijven. Ze was het eens met mijn suggesties en bedankte me meerdere malen. Ze zag er verslagen uit, alsof ze zich schuldig voelde over haar eigen gezondheid, over het feit dat ze het krachtige evenbeeld van haar zusje was. Ik ging naar mijn kamer. Op de gang vermengde het gejammer van doña Eufrosia zich met het levendige geluid waarmee Melania langdurig haar neus snoot. Die nacht werd ik wakker van een geritsel. Nog voor ik iets kon zien voelde ik een warme adem, de aanraking van dunne, droge lippen. Toen zag ik de moedervlek en het golvende haar van Melania. Ik kleedde haar uit, in de overtuiging dat er niets heerlijkers was dan de intens zoete geur van haar goedkope parfum. Pas de volgende dag vroeg ik me af wat Melania had bewogen. Ondanks mijn journalistieke successen die de schoolmeester verzon, was ik volstrekt niet interessant, om van mijn lichamelijke eigenschappen nog maar te zwijgen. Ik kwam tot de conclusie dat Melania me buitengewoon dankbaar was voor de brief die ik had geschreven. Die nacht kwam ze echter weer bij me op bezoek. Vanaf dat moment leefde ik alleen nog maar voor de uren die Melania in mijn kamer doorbracht. Smachtend wachtte ik op het gekraak van de houten planken. Even later drong dan het licht van de ganglamp de kamer binnen en zag ik Melania's lichaam weerkaatst in de spiegel. | |
[pagina 146]
| |
Ik voelde me zo gelukkig dat ik niet meer kon nadenken - zelfs niet meer over hoe gelukkig ik was. Maar overdag, als ik zat te gapen boven de kartonnen dozen, bedierf ik mijn herinneringen met allerlei sombere gedachten. Ik dacht aan Melania's huid, aan haar vaardige handen, aan de vurige, stille overgave van iemand die gewend is in het geheim te beminnen. Wie had er nog meer mogen genieten van haar heimelijke ervarenheid? Soms vroeg ik haar iets over haar leven te vertellen, maar dan legde ze haar wijsvinger op mijn mond: ‘Ssst, anders horen ze ons.’ Overdag praatte ze evenmin met me, zelfs niet als we alleen waren. Melania was bang dat Paloma ons zou betrappen. Voor geen goud wilde ze dat haar zieke zusje (die, dit even terzijde, nog steeds geen ander symptoom vertoonde dan dat ze steeds bleker werd) achter onze verhouding kwam. In ieder geval drong ik niet bij haar aan. Ik was als de dood het wonder te verstoren dat zich iedere nacht, in die voor alle anderen slapende kamer, stipt voltrok. Op een avond bleven we met zijn tweeën televisie kijken. De anderen waren al naar hun kamer gegaan. Ze keek niet naar me, het profiel van haar arrogante neus stak af tegen de beelden op het scherm. Ik zon op een manier om haar te benaderen, toen het licht ineens uitviel. De televisie kraakte, met het typerende geluid van een apparaat dat net is uitgezet. Het was alsof in het donker mijn gespannen lichaam, mijn klamme handen onder stroom kwamen te staan. Toen ik haar gezicht aanraakte waren onze ogen al aan de duisternis gewend. De verbijsterde uitdrukking op haar gezicht deed me denken dat ze gek was: Melania bezocht me iedere nacht alsof ze een leeg ritueel uitvoerde, net zoiets als het verwisselen van het bestek door doña Consuelo. Moeiteloos wist ik mijn kamer in het donker te vinden. Ik sloeg mijn deur zo hard dicht dat iedereen er wakker van moet zijn geworden. Ik wilde dat mijn deur een slot had en vervloekte het in een pension te wonen waar ik niet eens de luxe had me te kunnen opsluiten. Ik nam mijn toevlucht tot een oplossing uit films: ik zette een stoel tegen de deur, wetend dat het zinloos was. Twee uur later ging Melania's komst vergezeld van een hinderlijk lawaai. Ze stootte tegen de stoel, sprong rond op haar ene voet en schold me zachtjes uit. Ik ging rechtop in bed zitten, begon te praten over ons samen- | |
[pagina 147]
| |
zijn in de televisiekamer en zei dat ik haar nooit meer wilde zien. ‘Hou je mond, idioot,’ zei ze en kuste me langdurig.
In de loop der tijd was ik steeds nader tot meester Rafael gekomen. Het feit dat hij de erepenning niet had gekregen schonk hem een tragische waardigheid, als een in opspraak geraakte officier. Bovendien was hij nu de man van de cadeaus: de televisie, zijden sjaals voor de tweeling (in een te felle kleur paars) en een das voor mij. Na het avondeten rookte hij aan één stuk door. Ik bracht zo veel tijd met hem door dat Melania zich erover beklaagde dat mijn haar naar rook stonk. Ik wist dat hij van espresso hield en was van plan hem een keer mee te nemen naar een koffiehuis, om hem over mijn gedeeltelijke geluk te vertellen (in de stille hoop dat hij over dona Consuelo zou beginnen), maar het kwam er nooit van. Op een middag zag ik hem in de verte in de Calle de Moneda. Automatisch begon ik achter hem aan te lopen. Hij sloeg de hoek om naar een marktplein. Ik liep te midden van het kabaal van marktlieden en straatventers; er hing een lichte rottingsgeur. De schoolmeester lette niet op de uitgestalde koopwaar - kleine smokkelgoederen, fantasiesieraden -, het was alsof hij doelbewust ergens heen liep. Ik weet niet waarom ik mijn pas niet versnelde en naar hem toe liep. Ik volgde zijn zwarte colbertje, met zweetplekken onder de oksels, totdat hij bleef staan bij een kraam met dassen en omslagdoeken. De kraam werd bemand door een dikke vrouw; haar mollige armen staken uit een bloes zonder mouwen. Ze begon onbevangen te lachen toen ze Rafael zag; ik telde op zijn minst drie gouden tanden. Ze pakte hem bij zijn middel en kuste hem. Ik dook weg achter een kraam met halskettingen. De schoolmeester zag er merkwaardig broos uit in de armen van de vrouw; hij leek op een angstige manier gelukkig. In de kraam herkende ik de hemelsblauwe das, de gele zakdoek, de zijden sjaals. Iemand bracht ze milkshakes en ik zag ze uit eikaars glazen drinken. Ik voelde me belazerd, alsof ik het dagboek van de verkeerde persoon had bijgehouden. De romance die ik Rafael had toegedicht, vol ouderwetse vooroordelen, was in één klap verdwenen, om plaats te maken voor een doodgewone, ordinaire verhouding. Toen bedacht ik dat Rafael de marktvrouw misschien wel bedonderde - het geld voor de televisie moest van haar komen! - maar | |
[pagina 148]
| |
het was te laat voor nieuwe gissingen: de joodse schoolmeester was niet interessant meer. Nog een hele tijd liep ik doelloos rond, zo diep in gedachten verzonken dat ik bijna door een fietser werd aangereden. Ik had nooit zo'n hoge pet op gehad van de schoolmeester, maar toch had zijn bescheiden optreden hem iets waardigs gegeven, een soort wijsheid die hem boven het armoedige leven in het pension verhief. De scène met de vrouw gaf hem zijn ware formaat terug, van een middelmatig man. Ik weet niet waarom ik ineens moest denken aan mijn brieven, aan al die mensen die ik voor de krant was geweest. Ik herinnerde me de clichés, de rotzooi waarvoor ik verantwoordelijk was. Niets zo gewoon als mijn verzinsels, niets zo onecht als de personen om me heen. De hemel was diepblauw geworden en leek dichter bij de aarde. Al vaak had ik de hemel vanuit de straten in het centrum gezien, een hemel voor lage huizen, dichtbij. Ik vond hem nu ronduit benauwend. Ik dacht aan het blauwachtige licht in de holle kousenetalage. Gedeprimeerd kwam ik bij het pension aan, alleen maar om daar te horen dat de tweeling naar een ziekenhuis was verhuisd, waar Paloma de laatste onderzoeken zou ondergaan. Die avond was het alsof doña Consuelo voor het eerst zei: ‘Hij eet straks pas.’ Verder werd er aan tafel geen woord gesproken. Het was niet gek dat Melania vertrokken was zonder me te waarschuwen, ze vertelde me per slot van rekening nooit iets over haar leven. Het was niet duidelijk naar welk ziekenhuis ze waren gegaan en wanneer ze terug zouden komen (hun bagage stond nog steeds op kamer 3). 's Ochtends heel vroeg ging ik de kamer van de tweeling binnen. Ik deed het licht aan, opende de kleerkast en zag hun perfect gevouwen kleren. Ik dacht aan Melania's toewijding, aan haar vaardige handen. Ineens besefte ik dat ik baat had gehad bij Paloma's ongelukkige toestand. Het leven leek voor Melania meer in petto te hebben en alleen door de last van haar zuster was ze binnen mijn bereik gekomen. Ik was ontroerd door haar totale zelfverloochening; terwijl ik mezelf steeds akeliger vond, kreeg ik almaar meer bewondering voor haar overgave. Ik huilde, fantaseerde allerlei overdreven sentimentele misverstanden, voelde me in de steek gelaten en waanzinnig bemind. In die tijd werd het eerste artikel onder mijn eigen naam gepubliceerd: een nogal schreeuwerige tekst die door al het gekuip op | |
[pagina 149]
| |
de redactietafel onleesbaar was geworden. Ik was een stuk minder blij om mijn naam in de krant te zien staan dan om te horen dat de tweeling naar het pension terugkwam. ‘Ze komen hun spullen halen. Ze blijven maar één nacht bij ons,’ zei doña Consuelo. Paloma zag er uitgeteerd uit, maar was monter. Ze vertelde grappige anekdotes uit het ziekenhuis terwijl ik tevergeefs de ogen van Melania zocht. Ik schoof met mijn voet onder tafel heen en weer en stuitte op iets dat hout of een schoen kon zijn. Op dat moment hoorden we een zwaar gekuch. ‘Doña Eufrosia stikt!’ zei doña Consuelo. Melania vergezelde haar naar de kamer van de oude vrouw en kwam niet meer aan tafel terug. Paloma vertelde een verhaal dat niet tot me doordrong, iets over injecties voor de verkeerde patiënten. Die nacht hoorde ik van de spanning het gekraak van de houten planken lang voordat Melania kwam. Mijn hart bonsde, mijn handen omklemden de gebogen randen van het bed, het leek wel alsof mijn lichaam zich voorbereidde op een marteling. Zo lag ik daar toen het heerlijke gekraak klonk. Ik omhelsde Melania krachtig en in mijn armen voelde ze klein aan. Toen we elkaar weer loslieten, pakte ik de fles water en nam een grote slok. Melania rook eigenaardig. Ik durfde haar dat niet te zeggen, maar onderbrak haar liefkozingen een paar maal om water te drinken. Alleen op die manier kon ik haar nabijheid verdragen. Ik móet het wel zeggen: dat aanbeden lichaam rook naar pure stront. Na een paar uur was ik zo van mijn stuk gebracht, was mijn buik zo opgezet van het water, dat het even duurde voordat de verrassing die ze voor me in petto had, tot me doordrong. Ze nam afscheid van me, ging naar de kast en haalde er een pot crème uit. Ik zag haar vingers over haar wang glijden, ik zag dat ze zwart werden en dat de moedervlek verdween: tegenover me stond Paloma, die zonder enige terughoudendheid naar me lachte. Ik ging rechtop zitten en wilde iets zeggen, maar ze was de kamer al uit. Ik wist niet wat ik moest doen, ik had zin om het hele pension wakker te maken, om iedereen te vervloeken die in zijn onwetendheid medeplichtig was geweest aan het bedrog. Maar ik bleef in mijn bed, nog steeds helemaal overstuur door die piepkleine ingreep: die twee vingers over haar wang waren voldoende geweest | |
[pagina 150]
| |
om mij Melania's koelheid te doen begrijpen. En ik was ook nog zo schofterig om aan besmettingsgevaar te denken. Ik kon de slaap niet meer vatten. Voortdurend doemde het bleke gezicht van Paloma voor me op, beurtelings met en zonder moedervlek. Om zes uur 's ochtends ging de deur open. Ik zag het losse, golvende haar, de moedervlek op de wang, en dacht dat ik opnieuw te maken had met een gedaanteverwisseling (ik stond op het punt de pot crème naar haar toe te slingeren!). Maar Melania begon rap tegen me te praten. Ik had moeite haar te volgen. Ik moest haar zinnen steeds herhalen, zoals toen ze me de brief dicteerde. Ze zei dat Paloma haar over ons verteld had. Je moet de waarheid weten.’ (Ik weet niet of het de eerste keer was dat ze me tutoyeerde.) Paloma was aanvankelijk door de artsen opgegeven, maar de vorige dag had men haar gerustgesteld door te zeggen dat ze geopereerd kon worden. Daarom had ze haar identiteit durven onthullen. Ze had niet gewild dat ik me gebonden voelde door een stervende. Ze had opgehouden me te misleiden op het moment dat men haar had misleid. Melania zei ook dat Paloma wist van mijn ‘aanval’ in de gang, misschien had die haar ertoe aangezet naar mijn kamer te gaan. ‘Hoe dan ook, we mogen niet oordelen over iemand die doodgaat,’ zei Melania met oprechte bewogenheid, net toen ik mezelf begon te veroordelen. In hoeverre hadden de doorwaakte nachten bijgedragen aan haar kwaal? Misschien zou ze het zonder mij wel hebben gered. Ik wilde Paloma niet in het ziekenhuis opzoeken. Melania hield me op de hoogte. Ze zei dat haar zusje nu in een denkbeeldige wereld leefde. Ik weet niet of ze mijn naam heeft uitgesproken voordat ze stierf. Toen we het bericht ontvingen, knielde ik samen met doña Consuelo neer om de rozenkrans te bidden. Pas op dat moment besefte ik dat ik de woorden vergeten was. Ik brabbelde maar wat, terwijl ik naar het eeuwige gejammer van doña Eufrosia luisterde. Ik vervloekte dat in lappen gewikkelde stukje leven. De schoolmeester gaf ons een kaartje met Hebreeuwse letters. Ik vroeg niet wat ze betekenden. Ik ging naar mijn kamer en begon mijn spullen te pakken.
Een paar maanden later zijn Melania en ik getrouwd. Zij had dat beslist met de snelheid waarmee ze alles doet. Als huwelijksgeschenk stuurde de schoolmeester ons een tafelkleed - ongetwijfeld | |
[pagina 151]
| |
uitgekozen door zijn geliefde - dat sterk leek op de cape van een stierenvechter. Bij de plechtigheid waren enkele familieleden van Melania aanwezig. ‘Ze is door de rivier meegesleurd,’ hoorde ik een van hen zeggen. Melania begint steeds meer te lijken op de herinnering aan haar zusje. Hun gescheiden levens van voorheen zijn nu opgedeeld in een oneindig aantal handelingen, gebaren en opmerkingen waarvan ik niet meer weet van wie ze geweest zijn. Melania heeft het vaak met me gehad over de aangeboren ziekte die Paloma sloopte. Niet iedereen in haar familie lijdt eraan, maar de gedachte dat er in ons geluk iets zit van naderend onheil, laat me niet los. Soms denk ik dat Melania mij heeft uitverkoren omdat ze wist dat ook zij vatbaar was voor de ziekte. Gisteren had ze opeens 39 graden koorts, misschien het begin van een verkoudheid. Ik schrijf dit allemaal aan de tafel in de slaapkamer. Melania ligt te slapen. Ik hoor haar ademhaling, ik kan de pauzes van het bloed dat in haar slapen klopt bijna tellen. Er kraakt een houten meubel en ik herinner me haarfijn de oude plankenvloer. Ik zie haar in de spiegel, een lok over haar voorhoofd, haar lippen een beetje geopend, alsof ze willen gaan fluiten. Melania slaapt in de spiegel. Ik heb haar eindeloos geobserveerd: soms vind ik haar gezicht angstaanjagend, soms alledaags. Misschien komt het door mijn slechte ogen of door de oneffenheden op het spiegelglas, maar ik kan de moedervlek niet zien die haar van Paloma onderscheidt. |
|