voor mij - daalde ik voorzichtig verder af naar een met waterlelies goeddeels dichtgegroeide poel, die kleurloos werd verlicht door een schrale maan. Nergens was de begroeiing zo dicht of hoog dat ik hem niet zou kunnen vinden als hij er nog zou zijn.
En hij was er, vlakbij het eerste water, waarin hij nooit meer zou staan.
Hij leefde nog, zij het ternauwernood. Zijn kop lag plat in het gras en zijn snavel stond wijd open, evenals het ene oog dat ik kon zien. Zijn poten lagen als losse stokken onder hem, maar leken niet gebroken. Zijn tong hing slap naar buiten. De vleugel waarop hij lag was de slechtste, die stak verkeerd onder hem uit en was duidelijk totaal kapot. Ook zag ik een grote bloedplek op zijn borst.
Had hij hier al die tijd zo gelegen, terwijl ik met Dolores vertoefde, aan zee, in de zon..?
Ik keek om mij heen, naar het water en de lelies en het gerooide bollenveld in de verte, maar wat ik waarnam waren de dennenbomen in de duinen te Zandvoort, met de stervende reiger, veertig jaar tevoren. Daarna keek ik naar mijn handen, die nog dezelfde waren, strammer dan toen, maar nog wel geschikt om iets mee te maken, iets te schrijven of iets te strelen, als dat zich voordeed, of iets anders, als het moest, zoals nu.
Ik nam de hals van de reiger tussen mijn beide handen vast, mijn rechterhand vlak achter zijn kop, sloot mijn ogen en trok mijn vuisten met kracht uit elkaar. Daarna vouwde ik de vogel voorzichtig bijeen en legde hem in de kofferbak van mijn auto. De twee borstveren gooide ik weg.
In een suizende duisternis op weg naar huis zag ik mezelf opnieuw aan het strand van Wassenaar.
Ik dronk bier.
Tegenover mij zat een vrouw.
Zij dronk witte wijn.
Wij spraken geanimeerd.
Zij kon er niets aan doen.
Zo verdwenen wij, neerwaarts wegkantelend, uit het zicht.
Thuisgekomen begaf ik mij rechtstreeks naar mijn werkkamer en selekteerde daar in de elektronie van mijn monitor een nieuw bin-