‘White boys,’ mopperde ze. En toen: ‘Moet je niet terug aan boord?’
‘Ik ga nooit meer terug,’ zei hij.
Met een zucht drukte ze haar gezicht in het kussen en liet hem begaan.
‘Moet je echt niet terug aan boord?’
Nog steeds niet aangekleed zaten ze op de rand van het bed. Ze had toast met geroosterd vlees laten brengen. En bitter smakende koffie in plastic bekertjes.
‘Een hutje aan het strand,’ zei hij.
‘Zal ik een taxi laten komen?’ zei ze met volle mond.
‘Een hutje aan het strand,’ herhaalde hij. En in het Nederlands: ‘Ik heb zo'n hoofdpijn.’
Ze veegde met de rug van haar hand de kruimels van haar lippen en stond op. ‘Kom, ik bestel een taxi.’
Hij keek toe hoe ze het laken greep en om haar lichaam sloeg.
‘Waar kan ik hier een hengel kopen?’ vroeg hij, toen ze al bijna bij de deur was.
Zijn stem had vreemd geklonken. Geschrokken draaide ze zich om. Toen ze zijn gezicht zag, stapte ze snel naar buiten.
Door de politie aan boord gebracht, dacht de kapitein. Wie had dat verwacht? Vanaf de brugvleugel keek hij toe hoe Roatán traag voorbij gleed. Ze passeerden het eiland slechts op een paar mijl afstand en duidelijk was op het strand het blinken van golfplaten daken te zien. Hij schrok op toen hij achter zich de stem van de eerste stuurman hoorde.
‘Jezus, man. Ik heb je niet horen aankomen.’
‘Ik heb hem nu ook nog moeten opsluiten,’ stak de eerste stuurman meteen van wal.
‘Wilde hij van boord?’ raadde de kapitein.
‘We hebben hem met drie man bij de reling vandaan moeten trekken.’
‘Kompleet doorgedraaid dus. In Baltimore moet hij meteen van boord.’
‘Hutjes aan het strand.’
‘Pardon?’
‘Hij wilde naar de hutjes aan het strand, kapitein.’