Traag deinen de roze bollen heen en weer. De doorns op de stengels komen gevaarlijk dicht bij de ragfijne vleugeltjes. Benno gaat op zijn tenen staan, steekt zijn handen uit en vouwt ze om het diertje heen. De vleugels trillen en vegen langs de binnenkant van zijn hand, zó licht dat hij niet zeker weet of hij het voelt.
Misschien is het die nauwelijks merkbare kieteling van alles die de lucht binnen de struik vult met vlinder, de geuren en de namen van bloemen en stervende dieren. Benno staart in de geluidloos zwevende wolk waarin tijd en taal en kleur niet meer te scheiden zijn omdat alles uiteenviel in zachte, gelijkvormige vlokken.
Ineens weet Benno dat hij een van die vlokken kan zijn, zo vermengd met alles dat niets meer uitgelegd hoeft te worden. Als hij hier blijft staan en zich niet verzet zal hij voorover vallen zonder de grond te raken en niet meer terugkeren.
Waar die overtuiging vandaan komt is een raadsel, maar ze is sterk en hij verzet zich er niet tegen. Het kan ieder moment gebeuren, nu, over tien tellen of over zestig jaar. Dat maakt niet uit. De tijd laat hem ongemoeid zolang hij zich niet beweegt en blijft staren. Wachtend op de val balanceert hij op de rand van de poel die hem lokt als de kleurige wereld achter een sprookjesdeur.
Er klinkt een blikkerig geluid. Het komt van heel ver, uit de ruimte buiten de struik waar niemand weet dat een vlinder hem aait.
Benno wil het geluid niet horen maar het dringt door de blaadjes tot het overal om hem heen is. Het trekt aan hem als een rinkelende wekker aan een slapende. Hoe Benno zich ook vasthoudt, het gerammel waarmee zijn moeder de fiets het erf oprijdt, sleurt hem achterover uit de rozenstruik, het zonlicht in.
‘Dag Benno,’ zegt ze.
Benno zegt niks terug. Hij holt weg, naar de achterkant van het huis. Daar is een waterkraan.
‘Tot straks,’ roept zijn moeder hem na. ‘Ik heb chocolaatjes.’
Pas bij de kraan vouwt Benno zijn handen open. Van de vlinder is niets over dan slijm en verfrommelde stukjes vleugel. In zijn handpalmen staan vlekken in de kleuren van de vleugels. Met zijn nagels krast hij het paars en bruin uit de jonge lijntjes in de huid. Het gaat niet snel genoeg. Hard duwt hij zijn handpalmen langs de bakstenen van de muur. De randen langs de uitgesleten voegen doen hem pijn. Het water uit de kraan wordt steeds kouder en brengt de zenuwen in zijn hand tot rust. Misschien is de pijn er