De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Twee gedichten
| |
מאָעאַרט | |
[pagina 149]
| |
Rebbe Nachman van Bratslav tot zijn secretarisGa naar voetnoot*
| |
דער בראַצלאַװער צו זײַן סופֿר
| |
[pagina 150]
| |
[Nederlands]van mij, als je na blijft denken.
Het is nodig vandaag de denker in jou
achter slot en grendel te zetten.
Wij zijn nu zingende dwazen,
wij kunnen tot twee niet tellen.
Begrijp dan toch
hoe fantastisch dat is,
één is echad
één, en vooral de Ene
is altijd alleen maar echad,
en nog eens, en nog eens echad.
Luister - hoe simpel het is,
hoe eenduidig, hoe mooi, om te huilen zo mooi,
één is echad.
Grassprietje zing,
honingbij zoem,
koester de bloem,
wolkje, zend regen
verfris alle wegen
les de dorst van de aarde
Nosn, zo meteen valt de nacht
laten we slapen, zonder gedachten of dromen
zoals boeren dat doen.
Onze ladder leggen we weg vandaag,
we bestormen de hemel niet,
niet omhoog en omlaag, niet omlaag en omhoog.
Klauteren mogen de engelen,
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 151]
| |
[Nederlands]laten wij snurken en ronken
en opstaan, als het vlammende oosten gloort,
met gezang:
dai-dane-dai, dane-dai.
Ik breek je een been
als je dit lied niet verstaat
of er iets aan verandert, een woord of een letter.
Het moet simpel zijn, simpel als wat:
dai-dane-dai.
| |
2Er bestaat een soort lieden,
die peinzen en peinzen een jaar en een dag,
hun kop wordt er heilig van,
maar hun lijf is van boven tot onder een stofnest vol stof.
Ze steken hun neus in de heilige boeken
en richten hun ogen hemels omhoog,
maar hun handen en voeten
zijn stof en as.
En boven de gordel
en onder de gordel
wordt alles trejfe en trejfer.
Zij leren zich mooie woorden aan,
pelgrimeren naar de heiligste oorden,
maar dient zich een hongerend mens voor een aalmoes aan
dan blijven hun handen
en harten gesloten.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 152]
| |
[Nederlands]Ze hebben een scheiding gemaakt tussen hoofd en verstand,
hun arm intellect tolt rond met de hemelse sferen,
maar het piezeltje kind in de mens gaat verloren
voor eeuwig en eeuwig.
Daarom zeg ik je, Nosn,
denken is vergelijkbaar met noten voor een lied,
en een lied, weet je, woont in het hart.
Zorg dat je hart helder blijft denken,
en je hoofd houdt vanzelf op met tollen.
Ik verfoei zo'n chassidische wonderrebbe,
zo'n quasi-expert,
die met haarkloverijen
de letters in heilige boeken onteert.
Neem een kaars en belicht het eerste Toraboek,
Boro, Hij schiep.
B'rejsjes, in den beginne schiep Hij.
Nosn, verdraaid nog aan toe, wat heeft dat met denken van doen.
Laten wij samen wandelen door regen en sneeuw,
in zonlicht en kou,
en zingen:
Berejsjes, in den beginne schiep Hij hemel en aarde.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 153]
| |
3Zoals ik ga vertellen, zo is het gebeurd.
Ik wandel in het bos, nog voor dag en dauw,
en zie hoe humeurig de morgenstond oprijst,
hoe heel de kosmos gemelijk zwijgt.
De bomen laten hun achterste zien - met permissie -
de vogels horen mijn morgengroet, ze geven geen kik.
Een haas staart mij aan als een heks zo venijnig,
het water dat ik put uit de bron zegt chagrijnig:
‘Nachman, ik ben op je zegen vandaag niet belust.’
Zelfs de bloemen verspreiden een walgelijke lucht.
Al wat ik denk raakt verdwaald en van streek
en wat ik ook uitspreek verstomt en verbleekt..
Dus, Nachman, ga heen, neem je ziel onder de arm,
wat heb je aan een wereld die boos is en grof.
Ik weet het, de wereld lijkt op een mens,
want alles wat groeit en alles wat vliegt
en alles wat kruipt wil- nebbech - zijn.
| |
3 | |
[pagina 154]
| |
[Nederlands]Zeg ik hardop voor de grap:
‘Ach, de wereld, wat stelt ze nou voor?
Verbeelding, misleiding,
een kortstondig voorbijgaan,
een denkbeeld, verzinsel.’
Met die sarcastische woorden
zette ik heel de schepping voor schut.
Een oude boom snikte,
en dat gaf mij opeens een steek in mijn hart.
Toen gebeurde er iets.
Een heimelijke kracht bracht het bos,
heel het bos weer tot leven,
de ochtend brak aan.
De bomen keerden zich om, hun gezicht naar mij toe,
de vogels begonnen te tjilpen,
het haasje schonk mij een glimlach.
Het bronwater smeekte uit het diepst van zijn hart:
‘Geef mij, Nachman, je zegen.’
Toen ontloken de bloemen
als in de Gaarde van Eden.
Een kraai lachte luid als een kind.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 155]
| |
[Nederlands]Alle boosheid was weg.
De lucht die ik inzoog was wijn,
en alles was lust en was leven,
een explosie van jubelgezang.
Wie heeft het over misleiding?
Wie heeft het over niet-zijn?
Wij zijn er, wij zijn er, wij zijn er.
Zo ging de grimmige wereld
stralend de morgen in.
Rondom gekwetter, gejuich
en gefluister van talloze stemmen.
We zijn er-we zijn er-we zijn er!
We zijn er-we zijn er-we zijn er!
Ook ik stond toen stil
op die plek in het woud,
liet mijn stem als een ramshoorn schallen:
‘Wereld, ik zweer bij de dageraad,
je bestaat, wereld, je bent er.’
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 156]
| |
4Ik heb mijzelf uitgehongerd,
totdat ik alleen nog aan boter en brood kon denken,
alleen nog aan het lichaam.
Ik liep en mijn lichaam liep met mij mee,
geen enkele gedachte ontspon zich in mij
die niet uitging naar lijf en gebeente.
Ik klauterde verder, mijn voeten met mij,
en alles wat in mij opkwam
was één en al banaliteit.
Toen het nacht werd, en de honger nog erger,
en ik al aan droog brood liep te denken,
fantaseerde ik er lustig op los,
- ik, moederziel alleen in het duister -
ik bedacht bedwelmende futiliteiten,
die, mochten zij heilig zijn,
voeten en handen en hoofd
in gezegende slaap zouden wiegen.
Toen werd ik wakker, nog steeds uitgehongerd.
Ik begon op mijn nuchtere maag,
vanuit een absoluut niets, aan de dag.
Ook de dag ontlook aan een hoegenaamd-niets,
aan zwart en een flintertje blauw.
| |
4 | |
[pagina 157]
| |
[Nederlands]En ik gaf aan mijn duistere leden
bevel: er zij licht.
Allebei kregen wij lichtende vleugels,
ik en de dag,
beiden werden wij één,
en beiden zeiden wij luid het gebed:
Hoe schoon zijn Uw tenten.
| |
5Soms denk ik, dat ik alles goed in de hand heb,
en opeens is het allemaal verborgen en dicht.
Vat je me, Nosn, mij is veel nog een raadsel,
moge mijn oor mijn mond niet verstaan.
Wij bedwelmen de kinderen des mensen.
Zij krijgen de aarde hier beneden te zien
en daarboven ver weg de angstwekkende hemel.
Maar tussen die twee is nog meer aan de hand.
Dat noemen ze ‘leven’, vermoed ik.
Ergens hunkert een vrouw, en vol vreugde
klinkt uit een warme intimiteit de echo van een man.
Maar als er in mij zo'n gevoel ontwaakt,
overvalt mij de angst en ik roep:
‘Zie je die schoft, die vuige gedachte,
sla hem neer, verdrijf hem, jaag weg!’
Nosn, schrijf op.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 158]
| |
[Nederlands]Neem bij voorbeeld de neiging ten goede - een edele verwant, een
welkome gast.
Goed doorvoed, zijn buikje gespekt door een reeks goede daden.
Maar mijn deernis gaat uit naar de neiging ten kwade.
Vrome joden zitten hem steeds op de huid,
elke vastendag laten ze hem vasten, hij sterft van verlangen naar
een lepeltje soep.
En waar is die neiging ten kwade op uit?
Op plezier, kiezen voor vreugde. Op troost, als antwoord op droef-
heid,
de droefheid van het alleen zijn.
Al die geslachten van eenzamen
vermenigvuldigd tot in eeuwigheid..
Waar is de neiging ten kwade op uit?
Op lichaam. Op vlees.
Nosn, schrijf op.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 159]
| |
[Nederlands]Heb je 's nachts nog een oor om te luisteren,
dan hoor je iedere poort van de driehonderdtien gelukzalige werelden
wenen met één en dezelfde roep:
vlees.
Denk je dat in die roep geen gezang zit?
En toch is dat juist het beetje plezier - bij wijze van spreken -
tussen hemel en aarde
totdat je met scherven op de ogen terneerligt.
't Is de dierbare zang van een sjabbeslied.
Jij, Nosn, jij weet hoe ik mijn vlees heb gepijnigd,
mijn hart echter weent om een beetje genot.
De neiging tot lust betekent: tweezame afzondering -
een zeldzame bekoring.
Het betekent: een sidderend woord,
vuur en vlam in God's vlechtwerk voor twee.
Het betekent: de vrouw.
| |
[Hebreeuws] | |
[pagina 160]
| |
[Nederlands]Nosn, schrijf op.
Waarschijnlijk is het riskant hierover te praten.
Het is laat in de nacht.
Ik spreek tot jou, Nosn, in woorden, met oren niet te verstaan.
Ze kunnen, God verhoede, tot misverstand leiden.
Aha, zal men roepen, wat wil hij?
Overspel goedpraten soms?
Wat wil ik dan eigenlijk zeggen?
Mijn hart gaat uit naar de neiging ten kwade,
omdat het kracht is, lust en begeerte,
sterkte en macht.
Het is toch gezang
het is toch geween en het geheim van de stam,
het is blijdschap, het is lied,
het zijn vonken van de heilige vlam,
de gloed van haar en van hem worden één.
Nosn, helaas je bent moe, je oogleden worden steeds zwaarder,
je dommelt haast in.
Laat mij niet alleen met mijn eigen gedachten.
Waak met mij. Blijf.
Nosn,
schrijf op.
| |
[Hebreeuws] |
|