De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Duiven
| |
[pagina 127]
| |
huis zwierven boeken, papieren en manuscripten rond; ze waren te vinden in klerenkasten en allerlei kisten en dozen tot in de kelder en op de vliering toe. Toen mevrouw Eibeschutz nog leefde, had ze ervoor gezorgd dat er van tijd tot tijd werd opgeruimd. De boeken werden gelucht en afgestoft en exemplaren waarvan het kaft of de rug ontbrak liet ze inbinden. Met de hand geschreven stapels papier die niet meer nodig waren gooide ze resoluut in de kachel. Maar sinds de dood van Tamara Eibeschutz was de huishouding zwaar verwaarloosd. Daar kwam bij dat professor Eibeschutz vogels was gaan houden en er zich op zijn minst een tiental vogelkooitjes in het huis bevond met papegaaien, parkieten en kanaries. Hij had altijd al een passie voor vogels gehad. De deurtjes van de kooien stonden open en de vogels konden vrij rondvliegen. Tekla klaagde van tijd tot tijd dat ze hun smeerboel niet de baas kon, maar de professor zei dan: ‘Zottin, hoe kan nu iets dat door God geschapen is niet rein zijn!’ Alsof dit niet telde had professor Eibeschutz ook nog de gewoonte duiven te voeren. Iedere ochtend en avond zagen de buren hem naar buiten komen met een zak vol graan - een klein mannetje met een gebogen rug, een ineengeschrompelde baard die gelig begon te worden, een gebogen neus, een ingevallen mond en een bril met dikke glazen. Door de sterkte van het glas leken de bruine ogen onder de borstelige wenkbrauwen groter en enigszins scheel. Hij droeg altijd dezelfde mosgroene overjas en korte laarsjes met rubber zolen van een soort dat je tegenwoordig in geen enkele schoenenwinkel meer kunt krijgen. Op zijn hoofd had hij een kleine ronde muts - die gelijkenis vertoonde met een keppeltje - waaronder aan de achterkant een plukje wit haar naar buiten sprong. Zodra de professor de deur achter zich had gesloten en zelfs nog voordat zijn ‘dzj-djz-djz’ (wat een lokroep is voor duiven, zoals ‘tsjp-tsjp-tsjp’ voor kippen) had geklonken, kwamen de duiven van alle kanten in zwermen aanvliegen. Ze hadden op de schuine daken van de oude gebouwen en in de bomen rondom het hospitaal voor huidziekten op hem zitten wachten. Het straatje waar professor Eibeschutz woonde liep van de Novy Swiat omlaag naar de Wisla. 's Zomers groeide er gras tussen de keien. Er kwam maar zelden een wagen langs, of het moest een lijkwagen zijn die een van de patiënten van het ziekenhuis kwam ophalen die gestorven was aan syfilis of lupus. En de politie had hier ook wel eens in een geblindeerde wagen een stelletje hoertjes naar toe gebracht die aan | |
[pagina 128]
| |
een of andere geslachtsziekte leden. In sommige hofjes werd nog water gehaald uit de pomp en in de huisjes woonden voornamelijk ouden van dagen die maar zelden de straat op gingen. De duiven hadden hier bescherming gevonden tegen het lawaai van de grote stad. Professor Eibeschutz probeerde de duiven er elke dag opnieuw van te doordringen dat het geen zin had om allemaal op dezelfde plek neer te strijken. Hij wierp zijn mengsel van hennep- en gierstzaadjes alle kanten op om gedrang te vermijden, maar de duiven bleken op dit punt niet veel wijzer dan de mensensoort wier geschiedenis professor Eibeschutz zijn leven lang had bestudeerd. Ze vormden één grote kluwen. Eibeschutz zei wel eens tegen zijn hulp in de huishouding dat waar andere mensen naar de kerk of de synagoge gingen, hij zijn tijd liever besteedde aan het voeren van duiven. Onze Lieve Heer zat er niet op te wachten om geprezen te worden, terwijl die arme hongerige duifjes al vanaf zonsopgang naar hun maaltijd uitkeken. Hoe kon een menselijk wezen zijn schepper beter danken dan door andere schepsels goed te doen? Behalve het genoegen dat hij aan het voeren van die hongerige wezens beleefde, had hij ook het gevoel dat hij veel van ze kon leren. Eibeschutz had wel eens in een bloemlezing van de talmoed gelezen dat de joden te vergelijken waren met duiven en hij had nu, zoveel jaar later, de betekenis van die woorden begrepen. Duiven misten de moed en de kracht om voor zichzelf op te komen en hielden zich in leven met de restjes die mensen hun toewierpen. Zij waren bang voor elk geluidje, sloegen op de vlucht wanneer er maar een hond in de buurt kwam en joegen niet eens de mussen weg die er met hun eten vandoor gingen. De duif en de jood waren allebei afhankelijk van rust en vrede en de goede wil van anderen. Maar, realiseerde de professor zich, elke regel had zijn uitzonderingen. Zowel onder de duiven als onder de joden had je strijdlustige ‘exemplaren’ die hun natuurlijke angst hadden overwonnen. Eibeschutz had ze al ontdekt - dat waren zij die andere duiven opzij duwden en pikten en de zaadjes sneller oppakten dan hun soortgenoten. Professor Eibeschutz had zijn leerstoel niet alleen moeten opgeven vanwege een aantal antisemitische studenten, maar ook omdat joodse communistische studenten de hetze tegen de joden hadden misbruikt om propaganda te maken voor het stalinisme. Gedurende al die jaren waarin hij onderzoek had gedaan, onderwijs had | |
[pagina 129]
| |
gegeven, in archieven had gezocht en boeken en artikelen voor wetenschappelijke tijdschriften had geschreven, had hij vertwijfeld naar een ‘slotsom’, een conclusie gezocht. Hij had de filosofie achter de geschiedenis willen vinden, een formule of een wet willen ontdekken waarmee alles kon worden verklaard. Waar ging de mens naar toe? Wat wilde hij met al zijn oorlogen bereiken? In zijn beginjaren had hij wel iets in het materialisme gezien. Hij had bewondering gehad voor Lucretius, Diderot, Vogt en Feuerbach. Hij was zelfs een tijdje lang een aanhanger van Marx geweest, maar die periode uit zijn jeugd was snel voorbijgegaan en professor Eibeschutz was naar de andere kant doorgeschoten. Men hoefde geen grote kennis van de natuurwetenschappen te hebben om de doelmatigheid in de natuur te onderkennen. Wat het gelijk der teleologie onderstreepte - een leer die zo'n slechte naam had onder wetenschappers. Er lag, dacht Eibeschutz, wel degelijk een plan, een blauwdruk, aan de schepping ten grondslag, hoe chaotisch deze soms ook op ons over kwam. Er moesten eenvoudig joden, christenen en mohammedanen zijn op de wereld en er moesten een Alexander van Macedonië, een Karel de Grote, een Napoleon en zelfs een Hitler hebben geleefd. Maar waar diende het allemaal voor? Wat wilde het goddelijk wezen ermee bereiken dat katten op muizen konden jagen, sperwers het op konijnen hadden voorzien en opgeschoten christelijke knapen joden konden aftuigen? Vladislav Eibeschutz had de beoefening van de geschiedeniswetenschap ten slotte vrijwel opgegeven. Nu tegen het einde van zijn leven was hij tot de slotsom gekomen dat zijn gebied de biologie en de zoölogie had moeten zijn en had hij bij Gebettner en Wolff allerlei leerboeken over dieren en vogels gekocht. Hij had - al leed hij aan staar en kon hij met één oog al bijna niets meer zien - ook een oude microscoop aangeschaft. Hij werkte niet voor de wetenschap, maar louter voor zichzelf, op de manier waarop vrome joodse jongens zich in de leerhuizen op de studie van de talmoed wierpen. Hij had een haar uit zijn baard getrokken, die tussen twee glasplaten geklemd en er langdurig naar gekeken. Ondertussen had hij wat voor zich uit gemompeld en voortdurend zijn hoofd heen en weer bewogen. Hoe noemden joden dat? Toire-lernen. De baardhaar had in het midden haarvaatjes waardoor hij door de wang werd gevoed. Zelfs een eenvoudige haar bleek een zeer complexe structuur te hebben. Een blad, de schil van een ui en een | |
[pagina 130]
| |
beetje vochtige aarde uit een van Tekla's bloempotten verrieden, onder de microscoop gelegd, een ongekende schoonheid en harmonie. Dat sterkte hem. Terwijl Eibeschutz bij zijn microscoop zat, zongen zijn kanaries, kwetterden zijn parkieten en riepen de papegaaien elkaar - met Tekla's accent - naampjes toe: aapje, zonnetje, vreetzak, zieltje. In Gods barmhartigheid moest je geloven, maar zijn wijsheid openbaarde zich in elk grassprietje of vliegje. Tekla kwam binnen, een kleine gestalte met een pokdalig gezicht. Haar haar viel uit en hield, zover er nog wat van over was, wat kleur betreft het midden tussen stro en as. Ze droeg een afgedragen, verbleekte jurk en kapotte slippers. Boven haar uitpuilende jukbeenderen kwam een paar scheve ogen te voorschijn, groen als van een kat. Tekla sleepte met haar ene been en voelde pijn in al haar ledematen. Ze gebruikte allerlei zalfjes en watertjes die ze van een of andere kwakzalver had gekregen en stak wanneer ze in de kerk was kaarsen aan voor haar heiligen. Ze zei tegen de professor: ‘Ik heb melk warm gemaakt.’ ‘Wat? Ik wil helemaal geen melk.’ ‘Zal ik er een scheut koffie doorheen doen?’ ‘Nee, Tekla, dank je wel, ik wil echt niets.’ ‘Meneer professor zal een uitgedroogde keel krijgen.’ ‘Waar staat geschreven dat een keel nat moet zijn?’ Tekla antwoordde niet, maar ging evenmin de kamer uit. Ze had haar mevrouw voor haar dood gezworen dat ze goed op de professor zou letten. Enige tijd later verhief de professor zich van zijn stoel - waar een speciaal kussentje op was gelegd tegen aambeien. ‘Sta je daar nog altijd, Tekla? Je bent al net zo koppig als mijn overleden vrouw, dat ze moge rusten...’ ‘Meneer moet zijn medicijn innemen...’ ‘Welk medicijn dan? Zottin, een hart gaat niet eeuwig mee...’
Professor Eibeschutz legt zijn vergrootglas weg op De vogels van Polen, het boek dat hij aan het lezen is, en staat op om te zien hoe zijn eigen vogels het maken. Van het voeren van duiven heb je alleen maar plezier, maar wanneer je zoveel kooitjes in huis hebt - met open deurtjes, zodat de vogels vrij kunnen rondvliegen - brengt dat werk met zich mee en eist dat een grote verantwoordelijkheid. Tekla klaagt bijna elke dag dat ze vanwege al die vogels | |
[pagina 131]
| |
het huis niet schoon kan houden. Ze poepen alles onder, verliezen veertjes en verspreiden hun zaadjes over het hele huis, waardoor het her en der krioelt van de wormen en de kakkerlakken. En dan maken ze ook nog eens een verschrikkelijke herrie. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder een kleine of grote ramp. Er is bijvoorbeeld een parkiet achter een boekenplank terechtgekomen Of de mannetjes hebben met elkaar gevochten. Of de vrouwtjes hebben hun eitjes ‘verloren’. Professor Eibeschutz heeft de kooitjes in verschillende kamers geplaatst om te voorkomen dat de soorten zich mengen, maar Tekla vergeet regelmatig de deuren te sluiten. Het was al lente, maar het was niet toegestaan de ramen te openen, zelfs geen klein bovenlichtje, waardoor het binnen knap benauwd was en er een weeïge lucht hing. Normaal gesproken slapen vogels 's nachts, maar het kwam voor dat een vogeltje midden in de nacht in de rondte begon te vliegen - wie weet wat voor een verschrikkelijke nachtmerrie het had gehad - en dan moest er licht worden gemaakt omdat het zich in het donker dodelijk zou kunnen verwonden. Maar aan de andere kant, hoeveel plezier beleefde Eibeschutz niet aan deze levende schepseltjes en dat alles in ruil voor een paar korreltjes graan! De kanaries zongen van zonsopgang tot zonsondergang. De papegaaien kon je de hele dag horen praten en ook een van de parkieten had woorden leren zeggen en kon zelfs hele zinnen voortbrengen. Diezelfde parkiet ging soms op Eibeschutz' kale kop zitten om aan zijn oorlelletje te pikken, klauterde behendig op zijn bril en haalde acrobatische toeren uit door op zijn wijsvinger te gaan staan wanneer deze aan het schrijven was. Gedurende de jaren dat hij zich met deze vogels had beziggehouden had professor Eibeschutz leren inzien hoe gecompliceerd deze wezentjes eigenlijk waren en welk een verscheidenheid in karakter ze vertoonden. Je kon een vogel jaren lang observeren en dan nog verrast worden door de kunststukjes die hij uithaalde. Het beviel Eibeschutz dat deze schepseltjes geen zin voor geschiedenis hadden. Wat geweest was was geweest en alles wat ze meemaakten waren ze de volgende dag alweer vergeten. Maar ook dat was geen wetmatigheid. Professor Eibeschutz had gezien hoe een mannetjesvogel helemaal wegkwijnde na de dood van zijn vrouwtje. Hij had bij zijn vogels uitingen van liefde, jaloezie en psychische stoornissen waargenomen. En er hadden zich zelfs gevallen van moord en zelfmoord voorgedaan. Hij kon dan ook uren naar ze kijken. In | |
[pagina 132]
| |
deze wezens kon je de goddelijke opzet herkennen. Je vond doelmatigheid in hun zintuigen en instincten, in de constructie van de vleugels, in het feit dat ze eitjes legden, van tooi wisselden, zelfs in elk geluidje dat ze voortbrachten. Maar hoe werkte dat allemaal? Wat waren dat, erfelijkheidskenmerken, chromosomen of genen? Na de dood van zijn vrouw had professor Eibeschutz de gewoonte aangenomen om in zichzelf te praten of het woord te richten tot mensen die allang niet meer op de wereld waren, zoals Darwin. Hij zei bijvoorbeeld: ‘Nee, Charles, jouw theorie kan dat en dat enigma niet verklaren. En Lamarcks theorie evenmin.’ Elke middag nadat Tekla hem zijn medicijnen had gegeven, vulde professor Eibeschutz een zak met hennepzaadjes, gierst en erwten en ging naar buiten om zijn duiven te voeren. Het was een meidag, maar vandaag had het geregend en stond er een koude wind uit de richting van de Wisla. Nu regende het echter niet meer en was de zon doorgebroken. Eibeschutz was de deur nog niet uit of de duiven kwamen van alle kanten aanvliegen; het leek wel alsof ze de hele tijd op dit moment hadden zitten wachten. Een paar waren per ongeluk tegen zijn hoed aangevlogen en hadden hem bijna van zijn hoofd gestoten. Professor Eibeschutz begreep direct dat hij dit keer niet genoeg voerzaad bij zich had. Hij spreidde de graankorrels zo goed mogelijk om te voorkomen dat de duiven elkaar zouden verdringen, maar het was even goed een gewoel geworden. Sommigen waren bovenop hun soortgenoten geklommen om bij het voer te kunnen komen. Het straatje was eigenlijk te klein voor zo'n grote menigte vogels. ‘Arme schepsels, jullie hebben honger!’ zei hij hardop, maar hij wist natuurlijk ook wel dat hij met die paar graankorrels hun probleem niet kon oplossen. Van geboortebeperking hadden die arme wezens nog nooit gehoord en wanneer je ze te eten gaf vermeerderden ze zich alleen maar. Eibeschutz had ergens gelezen dat de duiven in sommige Australische steden zo sterk in aantal waren toegenomen dat de daken onder hun gewicht waren bezweken. Niemand kan de natuurwetten veranderen, dacht hij bij zichzelf. Maar die arme schepsels laten verhongeren kon Eibeschutz ook niet over zijn hart krijgen. Professor Eibeschutz ging zijn huis binnen om in de gang, waar een grote baal met graankorrels stond, zijn zak opnieuw te vullen. Als de duiven er maar niet vandoor gaan, bad hij tot de hogere machten. Maar toen hij weer buiten kwam, zag hij dat ze op hem hadden gewacht. God zij gedankt, fluisterde hij, tegelijk be- | |
[pagina 133]
| |
schaamd voor zijn religieuze gevoelens. Hij begon het graan opnieuw te verspreiden, maar doordat zijn hand wat trilde, kwam het vlak naast hem terecht. De duiven streken neer op zijn schouders en handen en bewogen zenuwachtig hun snaveltjes. Een probeerde zelfs op de rand van de zak met voerzaad te landen. Op dat moment werd professor Eibeschutz plotseling door een steen getroffen. Hij begreep zelf niet wat er precies was gebeurd, maar de zware steen had zijn voorhoofd geraakt. En meteen daarna werden er nog twee stenen naar hem gegooid; een kwam op zijn elleboog terecht en de tweede in zijn nek. De duiven vlogen allemaal tegelijk op. Professor Eibeschutz ging met slappe benen naar huis. Hij had vaak in de krant gelezen dat joden in het Saksische Park of in andere stadsparken en in achterafstraatjes werden lastig gevallen door jonge Poolse onverlaten, maar hemzelf was zoiets tot nu toe nooit overkomen. Hij wist op dit moment niet eens wat erger was, de pijn aan zijn hoofd of de schande. ‘Zo ver is het dus al gekomen!’ mompelde hij. ‘Dit is het einde...!’
Het blijkt dat Tekla door het raam alles heeft gezien. Ze loopt hem trillend en wit van woede met uitgespreide armen tegemoet. Ze scheldt, blaast en brengt haar meneer een handdoek met koud water. Professor Eibeschutz neemt zijn hoed af en betast de buil op zijn hoofd. Tekla duwt hem de slaapkamer in, trekt hem zijn jas uit en legt hem op bed. Terwijl ze een kompres op zijn voorhoofd legt, gooit ze er de ene verwensing na de andere uit. ‘O God, vader in de hemel, straf hen, wreek hen...! Dat ze mogen verbranden, hun ballen mogen worden afgesneden, de Zwarte Dood...’ ‘Genoeg Tekla, genoeg!’ ‘Als dit ons Polen is, mag het van mij afbranden...!’ ‘Er zijn hier in Polen ook een hele boel nette mensen...’ ‘Rotzakken, hoerenzonen, schurftige honden...!’ Tekla gaat naar buiten, kennelijk om de politie te roepen. Eibeschutz hoort hoe ze buiten tekeer gaat, haar beklag doet bij de buren, maar na een tijdje wordt het stil. Wanneer ze al snel weer terug is, begrijpt Eibeschutz dat ze geen politieagent heeft kunnen vinden. Ze reddert wat in de keuken, bromt en scheldt. In haar niet te stillen woede heeft ze, zo te horen, een bord gebroken. Professor Eibeschutz sluit zijn ogen. ‘Vroeger of later overkomt het jezelf,’ mompelt hij voor zich uit. ‘Wat ben ik beter dan andere slachtoffers? Dit is onze geschiedenis... Hier heb ik al die jaren onderzoek naar gedaan.’ | |
[pagina 134]
| |
Er schiet hem plotseling een Hebreeuws woord te binnen dat al jaren uit zijn herinnering leek te zijn verdwenen: resja'iem, mensen die door en door verdorven zijn. Het zijn de resja'iem, denkt hij bij zichzelf, die de geschiedenis beheersen... Hij blijft verbaasd en verdoofd liggen. Dit zelfde moment heeft hij de ‘formule’, de oplossing gevonden waar hij al die jaren naar heeft gezocht. Zoals destijds de appel bij Newton, was het in zijn geval een steen die hem een ‘natuurwet’ openbaarde. Een wet die algemeen van toepassing was op de hele wereldgeschiedenis. Alles was hem ineens duidelijk, het was precies zoals het in Tenach stond. Elke generatie had zijn resja'iem, intens slechte mensen, ‘mannen van bloed en bedrog.’ De resja'iem gunnen zichzelf geen rust. Of ze nu oorlog voeren of een revolutie beginnen of onder deze of gene leuze ten strijde trekken, het gaat hun altijd om hetzelfde doel: hun lusten botvieren, leed berokkenen en bloed vergieten. Het was hetzelfde motief dat Alexander van Macedonië met Hamilcar, Dzenghis Khan met Karel de Grote, ChmielnitzkiGa naar voetnoot* met Gonte en Robespierre met Lenin verbond. Is deze verklaring te simpel? Ook de gravitatiewet is eenvoudig. Juist daarom duurde het zolang voordat ze werd ontdekt. Ondertussen was het avond geworden. Vladislav Eibeschutz begon in te dommelen. Hij dacht alleen bij zichzelf: ‘Zo eenvoudig kan het toch niet zijn...’
's Avonds haalt Tekla ijs en verschoont het kompres. Ze had een dokter willen roepen, maar professor Eibeschutz heeft haar dat verboden. Hij schaamt zich voor de dokter en de buren. Tekla maakt als avondmaal havergort. Gewoonlijk controleerde Eibeschutz vlak voordat hij ging slapen zelf alle kooien en zette dan voor de volgende morgen voer, schoon water, zand en wat groenvoer klaar, maar deze avond moest hij dat aan Tekla overlaten. Ze dooft de lamp en het is donker in huis. Een deel van de parkieten blijft in de kooi, anderen slapen op de gordijnstang. Eibeschutz is erg moe maar vat niet direct de slaap. Vlak onder de wenkbrauw van zijn goede oog is een zweertje opengegaan, waardoor hij zijn ooglid bijna niet kan bewegen. ‘Als ik maar niet helemaal blind | |
[pagina 135]
| |
word,’ bidt hij tot de hogere machten. ‘Zo ja, dan kan ik maar beter sterven.’ Ten slotte slaapt hij in. Hij droomt over vreemde landen, onbekende streken, bergen en dalen, parken met reusachtige bomen en perken met exotische bloemen. ‘Waar ben ik ergens,’ vraagt hij zich af. ‘In Italië? In Perzië? In Afghanistan?’ De aarde draait onder hem door alsof hij in een vliegmachine zit. Maar hij merkt dat hij zich helemaal niet in een luchtschip bevindt, maar ergens los in de ruimte zweeft. Ben ik soms buiten de aantrekkingskracht van de aarde terechtgekomen? Maar hoe kan dat? Ja, ik bevind me ergens midden in het heelal, buiten de stratosfeer. Maar daar is toch geen zuurstof, als ik maar niet stik... Dan wordt hij wakker en weet even niet waar hij is en wat er met hem is gebeurd. Hij betast met zijn vingers zijn kompres. ‘Wie heeft een verband om mijn hoofd gelegd?’ vraagt hij zich af. ‘En waarom in godsnaam?’ Dan herinnert hij zich plotseling alles. Ja, de resja'iem beheersen de wereldgeschiedenis, nu en vroeger. Ja, zo was het, ik heb de ‘wet van Newton’ voor de geschiedenis der mensheid gevonden. Ik zal een nieuwe wereldgeschiedenis moeten schrijven die op dat principe is gebaseerd... Als ik nog maar de tijd heb... Eibeschutz voelt opeens pijn aan de linkerkant van zijn borst. Het hart, realiseert hij zich, ja, het moet het hart zijn! Een attaque? Of alleen maar een kramp? Hij ligt stil en probeert de reden van zijn pijn te vinden. Hij heeft speciale pilletjes tegen angina pectoris, maar het doosje bevindt zich in een schuiflade van zijn bureau. Stefanie, zijn gewezen vrouw, moge ze rusten in vrede, had hem een bel gegeven waarmee hij, wanneer hij zich 's nachts niet goed zou voelen, de hulp in de huishouding kon roepen. Maar Eibeschutz voelt aarzeling het belletje te gebruiken. Hij wil zelfs de staande lamp niet aansteken om zijn vogels niet van het lawaai en het licht te laten schrikken. Tekla is moe van een hele dag werken en van wat er zich 's avonds allemaal heeft afgespeeld. Dat hij is aangevallen heeft haar nog meer pijn gedaan dan hemzelf. Wat heeft ze meer in haar leventje dan die paar uur slaap? Geen man, geen kinderen, geen verwanten en geen vrienden. Hij heeft haar in zijn testament zijn hele bezit bedacht. Maar wat zijn z'n spullen alles bij elkaar waard? En zijn ongepubliceerde manuscripten... en zijn formule... Eibeschutz had het idee dat de pijn in zijn borst minder was geworden, maar voelt nu plotseling een enorme steek in zijn hart- | |
[pagina 136]
| |
streek. De pijn is voelbaar tot in zijn schouder, arm en ribben. Hij reikt met zijn hand naar de bel, maar zijn arm valt slap terug. Zo'n vreselijke pijn had hij niet voor mogelijk gehouden, het is alsof iemand zijn hart met de vuist samenknijpt. Hij begint het benauwd te krijgen en zwaar te ademen. Een laatste gedachte komt bij hem op: wat zal er met zijn duiven gebeuren? Wanneer Tekla 's morgens vroeg bij de professor komt kijken, ziet ze daar een vreemde gestalte liggen. Het was de professor niet, maar een soort stijve lemen pop met opengesperde mond, een gebogen neus, een verfrommeld baardje, één dicht oog en het tweede halfopen en met een onwerkelijke grijns op het gelaat. Een hand met vingers als van was hing slap op het dekbed. Tekla begint - met half dichtgeknepen keel - te schreeuwen en de buren komen aanrennen. Iemand telefoneert naar de eerste hulp en spoedig zijn de sirenes van een ambulance te horen. Maar de dokter - of beter gezegd de verpleger - die mee is gekomen hoeft maar één blik op het bed te werpen om met een wuivend gebaar aan te geven dat er niets meer te doen valt. ‘Zij hebben hem vermoord!’ jammert Tekla. ‘Stenen naar hem gegooid. Dat ze dood mogen neervallen, die moordenaars, voor eeuwig vervloekt. De vuilakken...’ ‘Over wie heb je het?’ ‘Onze eigen Poolse nietsnutten. Duivels zijn het, moordenaars...!’ ‘Het is zeker een jood, niet?’ ‘Ja, een jood...’ ‘Nu...’
Mocht professor Eibeschutz tijdens zijn laatste levensjaren vrijwel vergeten zijn, bij zijn dood was hij in één klap weer beroemd. Er kwamen delegaties op bezoek van zijn eigen universiteit, van de Vrije Universiteit, van het Historisch Genootschap en van allerlei nationalistische groepen en kringen. De geschiedenisfaculteiten van Krakau, Lvov en Wilna zonden een telegram dat ze met de begrafenis op hen moesten wachten. De slaapkamer kwam vol met kransen te liggen. Er brandden kaarsen, en professoren, schrijvers en studenten hielden de wake bij de dode. Omdat de overledene tenslotte toch een jood was, stuurde het joodse begrafenisgenootschap twee bedienden om psalmen voor hem te zeggen. De vogels in het huis waren volledig van | |
[pagina 137]
| |
slag en vlogen van de ene boekenplank naar de andere. Ze probeerden op de lampen te gaan zitten of op het houtwerk bij het plafond. Tekla probeerde ze in hun kooitjes te drijven, maar de vogeltjes wisten buiten haar bereik te blijven. Sommigen waren al door de open deuren en ramen naar buiten ontsnapt. Een van de papegaaien kreet - op een angstige toon en met snerpende stem - de hele tijd een en hetzelfde woord. De telefoon rinkelde aan één stuk door. De ambtenaren van de joodse gemeente eisten geld voor een graf en een of andere legerofficier - een gewezen student van de professor - dreigde hen daarop met een ‘pogrom’. De volgende morgen reed er voor de eerste keer een joodse begrafeniswagen door het ‘christelijke’ straatje. De paarden waren, op uitsparingen voor de ogen na, geheel in het zwart gehuld. Op het moment dat de dragers de dode het huis uitdroegen en de begrafenisstoet zich in beweging zette - benedenwaarts in de richting van de Tamkistraat en de joodse begraafplaats - kwam er een grote vlucht duiven aan. Ze waren met zo velen dat de hemel geheel werd bedekt en het leek alsof er een zonsverduistering plaatsvond. Ze bleven in de lucht hangen en vlogen in cirkelbewegingen achter de begrafenisstoet aan. De deelnemers van de verschillende delegaties, die de stoet volgden met linten en kransen, hieven verwonderd hun hoofd op. De buren en de invaliden die hun huis uit waren gekomen om de professor de laatste eer te bewijzen sloegen gehaast een kruis. Voor ieders ogen voltrok zich hier een wonder, zoals in bijbelse tijden. Tekla haalde haar handen vanonder haar zwarte sjaal vandaan en hief ze ten hemel met een rauwe kreet: ‘Jezus...!’ De duiven bleven achter de stoet aanvliegen tot deze de Browarnastraat had bereikt. De zonnestralen gaven hun vleugeltjes een vreemde schijn; nu eens kleurden ze bloedrood, dan weer loodgrijs. De duiven wisten zo te manoeuvreren dat ze niet voor de stoet uitvlogen, maar ook niet te ver achterbleven. Door hun geklapwiek ontstond er zoveel wind dat de vlaggen die de delegaties meevoerden lichtjes begonnen te wapperen. Soms verdwenen de duiven even, maar kwamen dan meteen weer terug. Ze streken neer en vlogen op, alles in een en hetzelfde ritme met maar één doel voor ogen: hun solidariteit te tonen met de overleden professor. Pas toen de stoet bij de hoek van Furmanska en Marienstadt kwam, vlogen ze voor de laatste keer met hun allen over de stoet om vervolgens met een slag om te keren; een gevleugelde schare die haar weldoe- | |
[pagina 138]
| |
ner naar zijn laatste rustplaats had begeleid.
De volgende dag leek het wel herfst. Een laaghangend wolkendek belemmerde het zicht en gaf de dag een somber aanzien. De rook van de schoorstenen bleef op de dakpannen hangen. Er daalde een lichte regen neer die je als naalden in het gezicht prikte. 's Nachts had iemand een hakenkruis op de voordeur van de professor geschilderd. Tekla verliet het huis met een zak vol voerzaad, maar er verschenen slechts een paar duiven, die de graankorreltjes aarzelend oppikten. Ze keken daarbij schichtig achterom alsof ze een door de duivenmacht ingestelde ban doorbraken... In het straatje bij het ziekenhuis hing een brandlucht en een geur van verrotting, een bittere voorbode van de catastrofe die ons wachtte. |