De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De vogelkooi
| |
[pagina 118]
| |
draaide hij zijn hand niet om. Daarnaast beheerste hij het Duits en Pools goed. Het duurde dan ook niet lang of een groot aantal jongens en meisjes kwam les bij hem nemen. En toen de jongelui te weten kwamen dat hij een felle zionist was, had de leraar helemaal geen vrij ogenblik meer en was hij van acht uur 's ochtends tot tien uur 's avonds les aan het geven. Leon Sjargel was ook bij mijn vader in de smaak gevallen en hetzelfde gold voor mij. Op een goede dag nam mijn vader me dan ook mee naar Sjargels huis. Hij had een eenvoudige woning gehuurd in een achterafstraatje en deze omgevormd tot een bescheiden, maar keurig leslokaaltje. Boven zijn tafel hing een portret van Theodor Herzl, die toen nog leefde. Het viel zowel mijn vader als mij op hoe netjes het bij hem was en daarnaast waren we onder de indruk van het grote aantal - in een boekenrek gestapelde - boeken. Tegen het plafond hing een blauwige rook die afkomstig was van de korte, met de hand gedraaide sigaretten die Sjargel - zonder onderbreking - in een lang, smal kersenhouten pijpje oprookte. De vraag was alleen waarom hij, als hij toch de ene sigaret na de andere opstak, sigaretten rolde die maar voor een derde waren gevuld met tabak. Mijn vader, die ook een hartstochtelijk roker was, vroeg het hem, maar Sjargel wist het zelf niet. Vandaag de dag begrijp ik het beter; de dag duurde hem te lang en het draaien van sigaretten gaf hem een bezigheid. Natuurlijk wilde Sjargel mij wel als leerling aannemen, maar wanneer moest hij me lesgeven? Zijn dagen zaten vol. Ten slotte vonden mijn vader en Sjargel toch een oplossing. De leraar zou twee maal per week bij ons thuis komen en wel om zes uur 's ochtends en de lessen zouden in de kinderkamer - die een aparte ingang had - plaatsvinden zodat niemand zo vroeg op de ochtend werd gestoord. Dat de les om zes uur in de morgen plaatsvond, gaf het geheel een geheimzinnig tintje. (Hier maak ik met permissie van de lezer een sprong in de tijd van meer dan vijftig jaar om te vertellen dat de kamer waarover ik het had ook heden ten dage nog als zodanig wordt gebruikt - zoals ik in 1956 tijdens een bezoek aan Polen zelf heb kunnen zien. De kamer, waarin ik bij het licht van de ochtendschemering met mijn leraar Sjargel studeerde... En nu spring ik weer vijftig jaar terug om mijn verhaal op te pakken). Mijn vader sprak met Sjargel af dat hij bij het lezen van de tenach gebruik zou maken van de Duitstalige uitleg van Mendelsohn. | |
[pagina 119]
| |
Op de dag dat ik mijn eerste les zou krijgen, was ik al om vijf uur wakker. De rijzige leraar kwam precies op de afgesproken tijd. Het eerst zag ik zijn lange sigarettenpijpje, daarna zijn puntbaard en ten slotte zijn enigszins uitpuilende grote ogen die me aankeken van onder de ronde rand van zijn hoed. En dan, in elegant uitgesproken Duits: ‘Guten Morgen, Zigmund!’ Alsof hij direct begonnen was met het voorlezen van Mendelsohn. Binnen de minuut klonken in de kinderkamer de eerste zinnen van Job: Isj haja be-erets Oets - Iov sjmo... en in vertaling: Daar was een man in het land Uz, zijn naam was Job... Mijn leraar Sjargel zal, zoals gezegd, toen tussen de veertig en vijftig zijn geweest en ik een jongen van negen, hooguit tien. Sjargel gebruikte voor zijn les geen boeken; hij kende zowel de Hebreeuwse tekst als het Duitse commentaar uit zijn hoofd. Spoedig waren we door het eerste hoofdstuk van Job heen. Mijn vader die zelf een goede kenner van tenach was - maar niet van de talmoed - was in de zevende hemel. Eindelijk had hij een leraar gevonden met alle kwaliteiten. Binnen korte tijd volgde de jonge leerling het spoor van de meester en kon ook hij hele hoofdstukken Job uit zijn hoofd opzeggen. Natuurlijk niet het hele boek Job, maar wel een tiental hoofdstukken. Het boek Job heeft echter tweeënveertig hoofdstukken - het ene nog zwaarder en bitterder van toon dan het andere - en Sjargel had al die hoofdstukken al honderden keren met zijn leerlingen doorgenomen. De tekst begon hem op het laatst dan ook wat te vervelen. Op een morgen bracht hij een paar kleine, dunne latjes mee, een kluwen fijn touw, een nijptangetje, een hamer, een zaag en nog een paar andere stukken gereedschap. ‘Waar heeft u dat allemaal voor nodig, meester?’ ‘Dat zul je wel zien. En laat je niet afleiden van de les! Wa-ja'an Elifaz ha- temani wa-jomar..., en Elifaz, die uit Jemen kwam, antwoordde en zei...’ Maar mijn gedachten waren allang niet meer bij de les, maar bij het touw en de kleine latjes. De leraar ging echter gewoon door met de les en tekende ondertussen op een stuk papier een schets. Toen die af was, was het bij alle geheimzinnigheid van het boek Job zo klaar als een klontje dat het om het ontwerp van een vogelkooi ging... Nu zal de lezer begrijpen waarom ik alleen al bij het noemen van het boek Job direct een vogelkooi voor me zie. Die hele lente en zomer hielden we ons dus bezig met Job en de | |
[pagina 120]
| |
bouw van de vogelkooi. In het begin probeerden we het bestaan van de vogelkooi nog voor mijn vader verborgen te houden, maar op een gegeven moment stapte Leon Sjargel toch op mijn vader af om het hem te vertellen en het mooiste was dat ook hij het een prima idee vond. Als de les er maar niet onder te lijden had! Dat was zeker niet het geval, want nu waren we juist op de les gespitst. En ook ‘Job’ zou geen bezwaar tegen de bouw van de vogelkooi hebben gehad, want het viel de leerling vanaf nu een stuk makkelijker de tekst te volgen. Het vogelkooitje had de leraar niet voor zichzelf bestemd. Wat moest hij in zijn donkere woning - waar hij zelfs overdag, als de lucht maar een beetje betrokken was, een olielampje aan moest steken - met een vogel? Nee, het vogelkooitje was voor de leerling bestemd. Tussen neus en lippen door en ongeveer ter hoogte van hoofdstuk 15 van Job, nog voordat Elifaz, de Jemeniet, zich had uitgesproken, maakte Sjargel bekend dat de kooi klaar was en dat nu de tijd was gekomen om een echte vogel te vinden. Voor dat laatste beloofde mijn vader te zorgen. En enige tijd later bracht hij na een bezoek aan een naburig stadje inderdaad een vogel mee naar huis. Verpakt in een kleine kartonnen doos waarin een groot aantal gaten was geprikt om de vogel te laten ademen. Het was een kleine zangvogel, met gele veren en een sonore zangstem, die tot de familie van de goudvinken behoorde. Hij kon niet zo mooi zingen als een kanarie, maar was levendiger en bracht vrolijkheid in huis. Ook mijn Job-lessen, die bijna altijd in de ochtendschemering plaatsvonden, werden een stuk levendiger. De leraar draaide al rondlopend zijn halfgevulde sigaretten die hij oprookte in zijn lange, smalle sigarettenpijpje, waarbij hij de rook omhoog liet kringelen naar het plafond; vlak onder dat plafond bracht de goudgele vogel vanuit zijn kooi zijn ochtendlied ten gehore voor de goudvink-goden en beneden bij de tafel zat ik en tsjilpte met mijn iele jongensstemmetje de verzen van het boek Job - eerst in de heilige taal en dan in het Duits. Tegen het einde van de zomer waren we bij het tweeënveertigste en laatste hoofdstuk van Job. Voor de leraar was het inmiddels zo eentonig geworden dat hij tijdens de les niet meer op en neer liep, maar zo ongeveer van de ene hoek van de kamer naar de andere rende. Mijn jongensstemmetje - tot dan toe was ik een uitstekende leerling geweest - sleepte zich echter nog maar met moeite voort - van vers naar vers, van de ene hobbel naar de andere. | |
[pagina 121]
| |
En de goudvink die daar ergens op een hoge plank vlak onder het plafond in zijn kooitje zat - zodra hij in de vroege morgen de eerste regel van het boek Job hoorde, hield hij zijn bekje stijf dicht, alsof hij wilde zeggen: voor zover ik het met mijn vogelverstand kan beoordelen, hebben we genoeg Job gelezen. Maar Jobs drie gezworen kameraden werden het niet moe met hun ongelukkige vriend te blijven redetwisten; een dispuut dat alle zangvogels ter wereld en alle onderwijzers met hun leerlingen wel zal overleven. Op een keer kwam Sjargel net binnen toen ik de kooi - zijn meesterwerk - schoonmaakte en mijn arme zangvogeltje te eten gaf. Ik sprong van de kleine ladder af en... vergat prompt het deurtje van de kooi te sluiten. Het was nog zomer en het raam stond open. We begonnen met de les. Mijn leraar reciteerde een vers uit zijn hoofd en ik een volgend uit het boek. Zodra de goudvink hoorde dat we weer met het boek Job waren begonnen, gaf hij een vertwijfeld klapje op het deurtje van zijn kooi om dan tot de ontdekking te komen dat het openstond. Voor een moment bleef de gele vogel nog heen en weer fladderen onder het plafond, maar de verleidingen waren te groot. Door het open venster lonkte de buitenwereld: de zomerse lucht, de blote hemel, de bomen, kortom de vrijheid... en daar zien we met z'n allen, dat wil zeggen mijn leraar en ik en zelfs Job en zijn drie kameraden, dat de vogel voor de vrijheid heeft gekozen en op een van de takken van de grote moerbeiboom - die voor het raam in de tuin stond - is neergestreken en daar zijn bevrijdingslied zingt. Nog een uithaal, nog wat gefladder... en dan is hij weg, verdwenen, voor altijd verdwenen... Ons achterlatend met een onvervuld verlangen... en natuurlijk heb ik bitter gehuild. Hoe zou het anders kunnen? Die dag kwam er niets meer van het lezen van Job. In plaats daarvan stond de leraar over zijn kleine leerling heen gebogen - die vanwege de weggevlogen vogel even vertwijfeld was als de grote Job - en probeerde hem met alle macht te troosten, maar vergeefs natuurlijk. Nu zal de lezer begrijpen waarom ik bij het zien van een vogelkooitje direct aan Job moet denken en omgekeerd. |
|