De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Beelden van een reis door de provincie
| |
[pagina 111]
| |
‘Krijg de pest! Niet met je vinger wijzen, hij ziet ons toch!’ ‘Hou je mond!’ Ze weten dus al dat ik ben gekomen om te enquêteren. De een fluistert het de ander toe, zo stil dat ik het binnen kan verstaan: ‘Dat is hem dus.’ En een andere: ‘Goed toch dat de arme schapen hier herders hebben die zich om ze bekommeren, maar wat levert het op als de Herder daarboven niet helpt?’ Nog een ander kan intussen maar niet begrijpen dat die Herder zulke vertegenwoordigers nodig heeft. Ze doelt uiteraard op mijn kortgeschoren baardje en korte jas. Een vriendin van haar is liberaler en beroept zich op een dokter: ‘Een dokter, zegt ze, deugt ook niet, en toch...’ ‘Dat is wat anders,’ zegt de eerste, ‘een dokter werkt voor zichzelf! Maar deze hier... Zijn er dan zo weinig echte joden?’ ‘Ze hadden ons beter een paar honderd roebel kunnen sturen... Ik hoef hun geschrijf niet, generaal wordt mijn zoon toch nooit!’ Als ik aan de tafel ga zitten, zie ik nog altijd de halve markt, maar vanaf de straat kunnen ze mij niet zien. Intussen heeft mijn gastheer zijn gebed beëindigd, talles en tefilien opgeborgen, een glaasje brandewijn uitgeschonken en op mijn gezondheid gedronken. ‘Lechaim toivim oelesjalom - op een goed en vredig leven,’ antwoord ik. ‘Laat God ons maar betere tijden geven! Een inkomen hebben we nodig!’ Ik benijd mijn gastheer: al wat hem zorgen baart is dat inkomen. Maar koppig voegt hij er aan toe: ‘Dat moet gebeuren! Er is toch een God op de wereld? Goede joden zullen niet blijven zwijgen...’ Ik onderbreek hem: als hij dan zo vol godsvertrouwen zit en uit de talmoed weet dat ‘Hij die leven geeft ook eten geeft,’ waarom slooft hij zich dan zo uit voor zijn eigen zaken: altijd maar bezig, hele nachten zonder slaap, en altijd maar piekeren over morgen, later, volgend jaar... Nauwelijks is een jood getrouwd of hij begint al te denken aan de trouwkleren voor zijn kleinkinderen. Maar gaat het over het hele volk Israëls, dan is dat godsvertrouwen opeens zo groot dat je zelfs geen vinger meer in koud water hoeft te steken. ‘Dat is toch helder,’ reageert hij, ‘het volk Israëls is een zaak van de Heer der Hemelen, en die heeft daarmee wel het Zijne voor... | |
[pagina 112]
| |
En, bij wijze van spreken dan, mochten ze al eens vergeetachtig worden rond Gods troon, dan zijn er hier genoeg om Hem daaraan te herinneren... Maar waar het steeds om draait: er moet toch ooit een eind aan komen: koele chajev, koele zake - wanneer een generatie in haar geheel zondig of in haar geheel rechtvaardig zal zijn. Dan pas zal de zoon van David komen, leert de talmoed... maar hoe lang kan dat nog duren? Brood brengt dat intussen niet op tafel, wel?’ | |
Eerste pogingVroeg in de morgen, nog voor de sjammes er is, zijn er al enkele mannen naar me toe gekomen. Ze wilden die meneer met zijn vragen wel eens zien, mijn naam is me duidelijk vooruitgesneld. Ik doe een poging en wend me tot een van hen: ‘Goeiemorgen, waarde vriend.’ ‘Goeiemorgen, sjolem alejchem.’ Heel aarzelend reikt hij me de hand. ‘Hoe heet u, beste vriend?’ ‘Levi-Jitschok.’ ‘En uw achternaam?’ ‘Waarom?’ ‘Hoezo, is het misschien een geheim?’ ‘Geheim of niet, zeg me maar waarom u die moet weten... Dát is allicht geen geheim, of wel?’ ‘Weet u niet waarom?’ ‘Niet echt...’ ‘Kom nou, wat is uw achternaam?’ ‘Berenpelts,’ antwoordt hij een beetje beschaamd. ‘Getrouwd?’ ‘Eh...’ ‘Wat betekent eh?’ ‘Hij wil scheiden!’ antwoordt iemand in zijn plaats. ‘Hoeveel kinderen?’ Hij moet even nadenken en telt op zijn vingers: ‘Bij mijn eerste vrouw, van mij: een, twee, drie - van haar: een, twee. Bij mijn tweede vrouw...’ Hij is het beu om verder te tellen: ‘Vooruit maar! Zes ongeveer!’ ‘Ongeveer is niet genoeg, ik moet het nauwkeurig weten.’ | |
[pagina 113]
| |
‘Ziet u, juist dat nauwkeurig is niet zo simpel - nauwkeurig! Waarom moet u dat nauwkeurig weten? Bent u zo'n ambtenaartje misschien? Betalen ze u ervoor? Is er iemand die u volgt en controleert misschien? Nauw-keu-rig!’ ‘Zeg het, rund, zeg het toch,’ sporen de anderen hem aan. ‘Je bent begonnen, nu moet je doorgaan! Geef hem antwoord!’ Ze willen blijkbaar weten wat voor problemen er zullen volgen. Hij telt opnieuw op zijn vingers en het zijn er, de Heer zij gezegend, drie meer geworden. ‘Negen kinderen, mogen ze gezond en sterk zijn.’ ‘Hoeveel jongens, hoeveel meisjes?’ Hij moet weer tellen. ‘Vier zonen en vijf dochters.’ ‘En hoeveel zijn er al uitgehuwelijkt?’ ‘Moet u dat ook al weten? Zeg me eerst eens waarom!’ ‘Antwoorden!’ roepen de omstaanders ongeduldig. ‘Drie dochters en twee zonen,’ antwoordt iemand in zijn plaats. ‘Wat?’ zegt hij. ‘En Sjrolik dan?’ ‘Die is toch nog niet getrouwd.’ ‘Stomme ezel! Volgende sjabbes wordt hij opgeroepen. Wat maakt anderhalve week nou uit?’ Ik noteer en vraag geduldig verder: ‘Hebt u legerdienst gedaan?’ ‘Vrijgekocht, voor vierhonderd roebel! Ik wou dat ik ze nu had!’ kreunt hij. ‘En uw zoons?’ ‘De oudste heeft een gezwel onder zijn rechteroog en - moge God het u besparen - hij heeft ook een beetje reuma. In drie ziekenhuizen heeft hij gelegen, het heeft ons meer gekost dan een trouwpartij en toch scheelde het geen haar of ze hadden hem niet afgekeurd. Mijn tweede zoon is uitgeloot en de derde is in dienst.’ ‘En zijn vrouw?’ ‘Bij mij natuurlijk! Wat is dat nou voor een vraag?’ ‘Ze had toch ook bij haar vader kunnen wonen.’ ‘Bij die arme sukkelaar?’ ‘Hebt u een huis?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Hoeveel is het waard?’ ‘Als het in Zamosjtsj stond, zou het veel waard zijn, maar hier is het geen drie stuivers waard, behalve dat ik erin kan wonen...’ ‘Zou u het verkopen voor honderd roebel?’ ‘Nee, in 's hemelsnaam, een eigen huis! Voor driehonderd ook | |
[pagina 114]
| |
niet - maar vijfhonderd, mmm, dan kan ik een huisje huren en nog wat overhouden voor een zaak.’ ‘Ja, wat voor zaak eigenlijk?’ ‘Wie heeft er hier een zaak?’ ‘Nou, waar leeft u van?’ ‘Oh, bedoelt u dat! Tja, we blijven in leven...’ ‘Waarvan?’ ‘Van Gods zegen! Als Hij geeft, dan hebben wij.’ ‘Goed, maar Hij gooit het toch niet uit de hemel?’ ‘Toch wel! Hoe zou ik moeten weten waar ik van leef? Maak maar een sommetje: ik heb heel wat nodig - zeker vier roebel per week! Voor mijn huis, apart dus van mijn eigen woonruimte, krijg ik ongeveer twaalf roebel huur per jaar - daar gaan er negen af voor belastingen en ongeveer vijf voor reparaties: blijft dus een gat in mijn zak van zeker twee roebel per jaar!’ Maar heel fier gaat hij verder: ‘Nee goddank, geld heb ik niet! Ik niet en geen van de joden hier. Geen enkele jood, behalve misschien de geassimileerde in de grote steden... Wij hebben geen geld! En een stiel ken ik niet. Mijn grootvader was geen schoenmaker. Dus als God - gezegend zij Zijn Naam - het wil, dan leef ik. En dat doe ik zo al een goeie vijftig jaar. En willen we een kind uithuwelijken, dan doen we dat, en dan dansen we in de modder!’ ‘Goed, maar wat bent u?’ ‘Een jood!’ ‘Maar wat doet u de hele dag?’ ‘Ik lern, ik bid... Wat doet een jood anders? Na het ontbijt ga ik naar de markt...’ ‘Wat doet u op de markt?’ ‘Wat ik daar doe? Wat zich maar voordoet. Neem gisteren, in het voorbijgaan hoorde ik dat Jonah Borik voor een landheer drie bokken wou kopen - dus vanochtend vroeg was ik al bij een andere heer die me ooit had verteld dat hij teveel bokken had. Ik gooide het met Jonah Borik op een akkoordje en we hebben goddank elk anderhalve roebel verdiend.’ ‘Maar bent u dan een soort makelaar?’ ‘Weet ik veel! Soms kan ik wel eens een maatje koren kopen...’ ‘Soms?’ ‘Wat heet soms? Als ik een paar roebel heb, dan koop ik...’ ‘En anders?’ ‘Dan probeer ik aan een paar roebel te komen.’ | |
[pagina 115]
| |
‘Hoe?’ ‘Wat heet hoe?’ En zo duurt het nog wel een poosje voor ik begrijp dat Levi-Jitschok Berenpelts een soort hulp van de rebbe is die bemiddelt bij conflicten, en ook nog een stukje makelaar en een stukje handelaar, een beetje huwelijksmakelaar ook, en soms, schiet hem nu te binnen, is hij op de baan als koerier. En van al die ‘beroepen’ samen, plus degene die hij vergeet, verdient hij - met moeite, meneer, met moeite - zijn brood voor vrouw en kind! Misschien zelfs voor die uitgehuwelijkte dochter, aangezien haar schoonvader toch echt een arme sukkelaar is. | |
De emigrantIk duw een deur open. Een kamer zonder bedden is het, zonder meubels, op de grond wat hooi en stro. In het midden zitten rond een omgekeerd tonnetje vier kinderen met warrig haar, in hun ene hand een roestige blikken lepel. Ze eten zure melkpap uit een gelige lemen schotel. In de andere hand houden ze stukjes zemelbrood. In een hoek zit een bleke jonge vrouw, tranen vallen uit haar ogen op de kleine aardappel die ze wilde gaan schillen. In een andere hoek ligt haar man, uitgestrekt op de grond. ‘Vergeefse moeite, beste vriend,’ gebaart hij naar me, zonder op te staan. ‘Vergeefse moeite, ik hoor al niet meer bij dit dorp.’ Als hij ziet dat ik geen aanstalten maak om weg te gaan, kruipt hij langzaam overeind: ‘Tja, waar zal ik u een plaatsje geven?’ vraagt hij bijna verontschuldigend. Ik verzeker hem dat ik ook staande kan schrijven. ‘Van mij krijgt u helemaal niks te horen! Ik wacht alleen nog op de scheepsbiljetten... U ziet wel dat ik alles al verkocht heb. Zelfs mijn gereedschap!’ Hebt u een vak?’ vraag ik. ‘Kleermaker.’ ‘En wat brengt u ertoe om weg te trekken?’ ‘Honger.’ Die honger kun je aflezen van zijn gezicht en van haar gezicht, en meer nog zie je het aan de branderige oogjes van de kinderen boven hun melkpap. | |
[pagina 116]
| |
‘Geen werk?’ Hij haalt zijn schouders op. Dat wil ongeveer zeggen: hij is allang vergeten sinds wanneer hij zonder werk zit. ‘Waar gaat u heen?’ ‘Naar Londen. Ik ben er al eens geweest, flink geld verdiend. Elke week kon ik tien roebel naar mijn vrouw sturen en zelf leidde ik er een menswaardig bestaan. Maar de duivel heeft me weer naar huis gesleurd.’ Ik begrijp meteen dat ‘de duivel’ zijn vrouw is geweest. ‘Waarom was uw gezin niet mee?’ ‘Ik moest terug. Zwarte duisternis heerste er daar. Sloot ik mijn ogen, dan zag ik het sjtetl als in een droom, met de rivier en de bossen. Het bleef maar aan me trekken, ik voelde me daar te benauwd.’ ‘Het is hier inderdaad een prachtige plek,’ zeg ik. ‘Ja! Lucht zo goed als gratis. En Godlof, al drie jaar leven we van de lucht! Maar deze keer vertrek ik met vrouw en kinderen. Basta!’ ‘Zult u dan de bossen niet weer missen?’ ‘De bossen?’ Zijn gezicht verkrampt in een bittere glimlach. ‘Mijn vrouw is er eergisteren nog bessen gaan plukken. Hebben ze haar weggejaagd en nog zweepslagen toe gegeven.’ ‘Maar de rivier dan,’ probeer ik om hem van die droeve gedachte af te brengen. Zijn bleke gezicht wordt nog bleker. ‘De rivier? Die heeft deze zomer een van mijn kinderen meegesleurd.’ Ik vlucht het huis uit. |
|