De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Illegaal de grens over
| |
[pagina 107]
| |
‘Waar zijn de bagagereçu's?’ ‘Hoe lang blijven we hier?’ vroeg de Warschause, hem achterna lopend naar de deur. ‘Niet lang,’ antwoordde de smokkelaar. ‘Ik loop even naar die grens-goj en dan gaan we meteen op pad.’ ‘Lopend?’ ‘Hoe ver het is?’ lachte de smokkelaar. ‘Van hier naar Ilowe is het twintig minuten, hoogstens een halfuur.’ ‘Denkt u dat we niet bang hoeven zijn?’ wilde de Warschause de man horen bevestigen. ‘U kunt gerust zijn.’ Bij die woorden greep de smokkelaar de kin van de Warschause beet. ‘Het is maar een wandelingetje, net zover als naar het Saksische Park.’ Hij liep naar buiten, sloot de deur achter zich. Twee bedden die haaks op elkaar stonden, namen bijna de gehele ruimte van de kamer in. Een klein raampje waarvoor een gordijntje hing, onttrok de ondergang van de zon aan 't oog. In de kamer was het al donker. Dat kon je zien aan de vliegen die in zwarte plukken op de witgekalkte muren zaten. De Warschause was op het bed gaan zitten, gebaarde de jongen dat hij op het andere bed moest gaan zitten en begon een praatje: ‘U ziet er niet uit als een Pool.’ ‘Nee, dat ben ik ook niet, ik kom uit Grodno.’ ‘Was er niet een grens dichterbij?’ ‘Ik heb hier in dienst gezeten.’ De jongen slikte zijn woorden bijna in alsof hij ze weer terug wilde nemen. ‘Oh, de dienst.’ Daarmee was alles voor de Warschause duidelijk. ‘En als u gepakt wordt?’ ‘Dat zou niet best zijn!’ ‘Ik ga naar een man.’ Het gesprek stokte. Dat de jongen soldaat was die gepakt kon worden, dat de Warschause naar een man reisde, de smokkelaar de bagagereçu's en het geld had genomen, dat alles versterkte de sfeer van angst. Het duurde even. Al gauw hoorden ze stemmen. De stemmen kwamen van achter het raam. Mosje Smokkelaar praatte op de grens-goj in, hij wilde van elke ‘vis’ een roebel afpingelen. De goj wilde vijf roebel voor elke ‘vis’ en de joodse man gaf er slechts vier voor. Dat was geen afdingen meer, ze gingen gewoon vreselijk te keer! Door dat geschreeuw waren de Grodner en de Warschause verstomd van schrik. Ze verwachtten elk ogen- | |
[pagina 108]
| |
blik dat de deur zou opengaan en de politie hen zou komen arresteren. De Grodner opende het raam en vroeg de smokkelaar: ‘Zijn er nog roebels nodig? Het sop is de kool niet waard! Wij betalen.’ ‘Dat is wat anders.’ De smokkelaar omarmde samenzweerderig de goj. ‘Laten we gaan.’ Nu liepen ze niet over de zandweg, maar via de binnenplaats die overgroeid was met wild gras. Hier en daar slingerden lege petroleum- en haringvaten rond. Je kon ruiken wat voor vaten het waren. Ze kwamen bij de schutting. De man haalde twee losse planken weg en nam afscheid van de passanten. ‘Er is niets om bang voor te zijn, met Gods hulp komen jullie zonder problemen over de grens. Ik zweer dat ik morgen met de bagage naar de andere kant kom.’ Eerst ging de goj erdoor, toen de Warschause en vervolgens de Grodner. In de verte fonkelden sterren, ze verlichtten verspreid liggende moshopen waartussen jonge dennenbomen stonden. De stilte om hen heen was vol geruis dat moeilijk thuis te brengen was; je kon moeilijk zeggen waar het vandaan kwam. De goj waarschuwde: ‘Laat het uit je hoofd om te roken!’ Hij bracht hen over een aardappelveld waar de aardappels al gerooid waren. De akker was één en al kuilen en hobbels, de voeten zwikten voortdurend, omdat het lopen niet gemakkelijk ging. Onwillekeurig greep de Warschause de hand van de Grodner en voelde zich veiliger. Ze liepen vijf à tien minuten, ergens hinnekte een paard. De goj bleef staan. Achter hem de ‘vissen’, hij luisterde gespannen, daarna vertrouwde hij hun stil toe: ‘Ergens rijdt hier een bereden gendarme rond.’ ‘Wat?’ Hun ogen vielen bijna uit hun kassen. ‘Moeten we met hem onderhandelen?’ ‘Sluit een deal met hem!’ ‘Dat kan wel drie roebel kosten,’ zei de goj en hij spuwde anderhalve meter naast zich. ‘Ten tweede weet ik niet of jullie hier midden op de akker moeten blijven.’ ‘Waar kunnen we ons verbergen?’ ‘Kruip in een van die lege aardappelkuilen tot ik het bij de gendarme voor elkaar heb.’ Met ingehouden adem staken ze de goj drie roebel toe. Toen hij wegliep, kroop de Grodner de aardappelkuil in. De kuil was smal | |
[pagina 109]
| |
en diep. De jongen stak zijn armen uit, pakte de Warschause beet zoals je een kind vastpakt en zette haar naast zich neer. Het werd zo benauwd in de kuil dat ze zich nog nauwelijks konden bewegen. Uit de diepte steeg, net als in een kelder, een vochtige kilte op. De Grodner en de Warschause stonden zwijgend dicht tegen elkaar aan. Met hun ogen en oren vingen ze elk signaal op, hun ingehouden adem en bonzende harten spraken duidelijke taal. Boven hun hoofd, aan de donkere hemel, verscheen een deel van de maan. ‘Hoe lang heeft hij nodig?’ vroeg ze. ‘Het lijkt of ze komen.’ Hij stak zijn hoofd boven de kuil uit. ‘Ik hoor praten.’ ‘Laten we ons verbergen.’ De Warschause liet zich dieper in de kuil zakken, slaakte een kreet en klampte zich vast aan de jongen. ‘Een kat, een wilde kat!’ De kat zette een hoge rug op, haar snorharen trilden, gereed om ieder naar de strot te vliegen. Om haar heen kleine miauwende katjes. De jongen hield de Warschause vast, stelde haar gerust, streek over haar hoofd, streelde haar wangen en hoorde het fluiten van de goj niet. Toen de goj bij de kuil kwam en zag hoe de jongen het meisje vasthield, schoot hij in de lach: ‘De grens nog niet over en de grens nu al vergeten?’
(1936) |
|