De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Oude Grieken bij DanteGa naar eindnoot1
| |
[pagina 110]
| |
Zij rouwen in die vlam om het beramen
Van hun bedrog: tot stadspoort werd dat paard,
Waaruit de latere Romeinen kwamen.
Dante koestert dus weinig sympathie voor Odysseus. Maar wat dan opvalt is dit: afgezien van de wekelingen of lafaards - degenen ‘die aan zijn hoge roeping had verzaakt / uit lafheid’ (Hel, iii, 60: che fece per viltà il gran rifiuto) - en afgezien ook, denk ik, van de vleiers (Hel, xviii, 100-136), vernedert Dante de zielen die hij ons voor ogen stelt níet; hij mag de schepselen Gods dan de eeuwige straf in sturen, hij kleineert ze niet. De persoon van Odysseus, zoals aan Dante overgeleverd, had waarschijnlijk geen sterke organische band met hem; het was niet meer dan een naam en hooguit een wezen van de verbeelding, voortkomend uit een ver verwijderde en vaag bekende letterkunde. Maar de persoon van Odysseus zoals door hemzelf geschapen moet opgebouwd zijn uit vele, voor ons moeilijk te onderscheiden, ervaringen uit zijn eigen leven. Dante wil de twee helden van de Trojaanse oorlog vragen stellen, maar Vergilius - die doorgaans voor rekening van de Florentijn met de antieken spreekt - weerhoudt hem: ‘Laat mij met hen spreken,’ zegt hij. ‘Maar 't kan hun aan wellevendheid ontbreken,/Want het zijn Grieken, als jij met hen praat’ (Hel, xxvi, 74-5). Er antwoordt een stem waarvan je niet weet of het een mens is die spreekt of het vuur (Hel, xxvi, 85-91):
Een van de tongen rees het meest omhoog,
Totdat ze flakkerde voor onze ogen,
Alsof een windvlaag haar naar achter boog.
Ze heeft de punt toen heen en weer bewogen
Gelijk een mensentong dat doet, en zei,
Haar stem verstaanbaar na een eerste pogen:
‘Toen ik bij Circe wegging...
Het is Odysseus, die vervolgt: noch mijn zoon, noch mijn vader, noch Penelope hebben de begeerte kunnen uitputten die in mij brandde om ‘kennis van de wereld te verwerven’ - del mondo esperto te worden (Hel, xxvi, 98)-, alsook van de slechtheid en de deugd. | |
[pagina 111]
| |
Zo'n begeerte, zou ik willen opmerken, bestaat ook in de ziel van Dante. Verderop in de hel, wanneer Mohammed hem vraagt wie hij is, antwoordt Vergilius: hij is nog niet dood - ik die dood ben leid hem rond in de hel ‘om hem volmaakte ervaring te geven’ (Hel, xxviii, 48: per dar lui esperienza piena). Die zin toont, naar mijn gevoel, dat het gezegde del mondo esperto niet zomaar gebruikt wordt als na-aperij van een Latijnse tekst. Hoe dit ook zei, Odysseus vaart met één schip en een paar trouwe makkers uit, de Oceaan op. Zo oud en vermoeid als hij is, spreekt hij zijn oude en vermoeide makkers moed in. Hier kan ik niet de verleiding weerstaan de dertig verzen waarmee Odysseus' relaas en het 26e canto van de Hel eindigt in hun geheel te citeren (Hel, xxvi, 112-142):
‘O broeders,’ zei ik, ‘die reeds veel moest lijden,
Jullie zijn, het gevaar ten spijt, de west
Nabij, wil je er nu op voorbereiden
Dat wij in wat ons nog aan leven rest
Een wereld vinden waar geen mensen leven;
In 't spoor der zon zoeken wij dat gewest.
Denk aan je oorsprong: 't is ons niet gegeven
Te leven als het redeloze beest;
Wij horen deugd en kennis na te streven.’
Zo groot verlangen schiep ik in de geest
Van mijn gezellen met mijn kleine rede
Dat afgelasting ijdel was geweest.
De achtersteven naar de oost, zo gleden
Wij voort, naar links; en elke roeiriem vloog
Toen wij in dolle vlucht de zee doorsneden.
Reeds kreeg de nacht de nieuwe pool in 't oog,
Vol sterren, en die van ons halfrond schenen
Heel laag nu, waar de golfslag zich bewoog.
Vijf malen mocht het zwerk de lichtglans lenen
Der volle maan en vijf maal doofde zij
Sinds ons vertrek. Toen is een berg verschenen,
| |
[pagina 112]
| |
En ook al was zijn donker beeld voor mij
Op afstand vaag, hij was zo hoog gerezen
Als ik nooit eerder had gezien; en wij
Verheugden ons, maar spoedig reeds bleek deze
Ons noodlot, want vanuit dat nieuwe land
Deed een orkaan ons voor ons leven vrezen.
Tegen drie vlagen was het schip bestand;
De vierde maal hief hij de achtersteven
En joeg de voorplecht neer, door hoger hand.
Zo zjn wij in die storm op zee gebleven.’
De hoge berg van de wervelstorm heeft bij Dante geen naam. Volgens de commentatoren moet het wel de louteringsberg zijn, die, naar wij weten, volgens de geografie van de Komedie aan de antipode van Jeruzalem ligt. Deze passage is de langste die ik aanhaal, maar zij geeft althans een staaltje van Dante's schrijfkunst; van de economie en het gebruik van de woorden, van hun functioneren. Of ook, op kalme toon, van Dante's gevoel ten opzichte van de mens, zoals Odysseus' toespraak tot zijn makkers; van zijn gevoel ten opzichte van het uitspansel, zoals de verzen over de andere pool of dat opmerkelijke: ‘het licht was onder de maan geschoven’Ga naar eindnoot2. Lering gaat er ook van die kalme toon uit. Maar het aangrijpende beeld dat deze passage mij vooral geeft is het contrast tussen de louteringsberg, die onbenaderbaar is voor Odysseus, en het zinken van het schip, ‘door hoger hand’ - dat wil zeggen: door God. Het laatste vers laat bij mij het diepste, onuitwisbare litteken achter van de definitieve verdwijning van de antieke wereld. De tweede passage van Dante die ik hier wil aanhalen is de bede tot Apollo. Dante is uit de beproeving van de hel gekomen, heeft de louteringsberg beklommen en bevindt zich nu op de drempel Gods, in de toestand van de gezegenden. Hij voelt dat dergelijke ervaringen zich niet gemakkelijk tot uitdrukking laten brengen. Hij weet dat hij het ongrijpbare gaat zeggen, iets dat nog door niemand voor hem ooit gezegd was. Dat spreekt hij duidelijk uit aan het begin van deze laatste cantica (Par. ii, 7): | |
[pagina 113]
| |
De zee die ik bevaar is nooit bevaren.
Minerva bolt mijn zeil, Apollo staat
Aan 't roer, op koers houdt ons de Muzenschare.
Hij weet dat het van hier af voor anderen moeilijk zal zijn hem te volgen (Par. ii, 1-6):
U die zich door mijn verzen laat bekoren
En in uw nietige en lichte boot
Mijn zingend schip volgt om ze aan te horen,
Keer naar uw land, want het gevaar is groot
Op deze u nog onbekende baren;
U raakt er, als u mij verliest, in nood.
Zo raadt hij zijn lezers aan. En in het laatste canto van dezelfde cantica komt hij tot de slotsom (Par. xxxiii, 121-3):
Hoe ontoereikend is mijn woord, hoe bleek
Door deze machteloze pen beschreven,
De weergave van dat waarnaar ik hek.
Dante meet dus zijn krachten. Hij voelt de behoefte goddelijke hulp in te roepen. En het onverwachte nu is dat die trouwe discipel van de heilige Thomas van Aquino zijn bede richt, niet tot de Almachtige, maar tot Apollo; hem noemt hij ‘vader’ (Par. i, 128). Hij zegt tot de Musageet (Par. i, 13-22):
Eerst smeek ik u, Apollo, om de kracht
Mij zo aan deze laatste taak te wijden
Dat men mij de laurierkrans waardig acht.
Ik wist uw Muzenschare aan mijn zijde,
Maar voor het laatst betreed ik nu het krijt.
Ik bid u mij, met haar, te begeleiden.
Schenk mij de kracht waarmee u indertijd
De sater Marsyas voorbij kon streven
En hem, nog levend, vilde na de strijd.
| |
[pagina 114]
| |
Wil mij uw goddelijk vermogen geven,
[...]
Op die toon spreekt hij tot de ‘Delphische god’, zoals hij hem noemt. Hier, op de drempel van het onzegbare, roept hij de hulp in van de god van de Pythia. En wanneer ik hem zo hoor, móet ik wel - het zij mij vergeven als ik hier zondig - denken aan die kreet van Kassandra indertijd:
Apollo, Apollo...
(Aischylos, Agamemnon 1073)
Zo smeekt zij de God die de zielen meevoert voorbij de barrières van de rede. Het heeft bij velen verbazing gewekt. Mijn antwoord luidt: als al zijn impulsen Dante ertoe aanzetten uitdrukking aan dat onzegbare te geven, zetten zij hem er ook toe aan daar uitdrukking aan te geven met de zinnen en gevoelens van een levend mens. En die afstand, tussen het immateriële en de materie van het gevoel, brengt zo'n intensiteit teweeg dat juist aan die intensiteit deze hoogste vorm van poëzie te danken moet zijn, deze opstanding uit de doden. Wanneer ik dus denk aan de weg die hij van het ‘donker woud’ (Hel, i, 2) tot hier heeft afgelegd, kijk ik er niet zo vreemd van op dat deze bede tot de god van Delphi de plaats van andere beden in heeft genomen. Misschien zal men mij zeggen dat ik spreek als een heiden. Maar ik zou er geen moeite mee hebben ook nog te zeggen dat ik Dante's poëzie zo krachtig vind dat zij mij te hoog schijnt voor regels zoals voortgekomen uit tijd en plaats. Dat, when all is said and done, het zo moet zijn dat de grote geesten hetzelfde ondergaan en op de een of andere manier elkaar raken in hun diepten of op hun toppen; dat de tragicus die Koning Oidipous en Oidipous in Kolonos schreef toestanden van hel en loutering geschapen heeft die veel dichter bij het gevoel van de Florentijn staan dan bij dat van veel van zijn tijdgenoten - ook al plaatste de eerste, als trouw thomist, Sophokles in de poort van de Hel.
Nu kom ik bij de derde en laatste passage. Zij bevindt zich aan het eind van het Paradijs en van de Goddelijke komedie; het is - in poëtisch opzicht, bedoel ik - de zwaarste passage van degene die ik tot nu toe genoemd heb. Daarom denk ik dat ik kort kan zijn. Bij zulke | |
[pagina 115]
| |
zaken is het zo: ofwel men heeft de rijpheid ze aan te voelen, ofwel ze zijn toch niet uit te leggen. Dante bevindt zich in het empyreum; hij ontwaart de Goddelijke Genade en het eeuwige licht. In de diepte ziet hij het veelbesproken visioen (Par. xxxiii, 85-7):
Ik zag hoe diep in die oneindigheid
Liefde een boek maakt van de losse bladen
Die alom in de wereld zijn verspreid.
Het visoen is in één ogenblik verdwenen; verdwenen is de directe, aanwezige indruk. Wat overblijft is het weinige dat de dichter in deze en volgende verzen tot uitdrukking heeft kunnen brengen; alleen een ‘bleke’ menselijke uitdrukking, want, zo zegt hij: (Par. xxxiii, 94-6):
Ik mocht dit beeld niet in mijn geest bewaren,
Maar weet, na vijfentwintighonderd jaar,
Wel hoe Neptunus 't eerste schip zag varen.
De Argo was het eerste schip door mensenhanden gemaakt. Poseidon [Neptunus], die vanuit de diepte van de zee als was het een schaduw de kiel zag overvaren, was verrast en verbaasd geweest, vijfentwintig eeuwen vóór de tijd van de Komedie.Ga naar eindnoot3 De vergelijking van de plotseling intredende vergetelheid - die volgt op een dergelijk universeel visioen - met het overvaren van de Argo, heeft zulke dimensies en zulke extensies dat zij mij een hoogtepunt van poëzie lijkt. Verder wil ik hier niets aan toevoegen. Zo sprekend over die antieke goden, of over Odysseus, komt bij mij de gedachte op hoe vaak, bij de lectuur van Alexandrijnse of Latijnse dichters, soortgelijke verwijzingen naar de antieke godsdienst mij een indruk geven van conventionaliteit. Dante is, welk materiaal hij ook ter hand neemt, antiek of eigentijds, nimmer conventioneel.Ga naar eindnoot4 Zo groot is de charme van zijn gedrevenheid. |
|