| |
| |
| |
Dante's lingua d'oc: taal en dichtkunst
Corry Hogetoorn
In het zuiden van Frankrijk, het gebied dat zich uitstrekt van de Alpen tot de Atlantische Oceaan en van de Poitou en het Massif Central tot de Pyreneeën, is, nadat de Romeinen zich in de vijfde eeuw uit Gallië hadden teruggetrokken, een Romaanse taal ontstaan die zich duidelijk onderscheidt van het Frans. Deze taal heeft veel minder Germaanse invloeden ondergaan en is meer verwant aan het Catalaans en het Noord-Italiaans. In de loop van de elfde eeuw ontstond daarin een zowel mondeling als schriftelijk overgeleverde letterkunde die in de volgende eeuwen tot grote bloei kwam. Hoewel het gebied nooit een zelfstandige nationale eenheid heeft gevormd, vertoont de taal, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Frans, dat in deze periode veel verschillende, ook in de literatuur te onderscheiden, dialecten kent, een opvallende eenvormigheid. Kleine regionale verschillen komen voor, maar de begrijpelijkheid voor het hele gebied staat toch voorop. Na 1300 zal door de centralistische politiek van de Franse vorsten deze literaire taal haar prestige moeten afstaan aan het Frans en in dialecten uiteenvallen. Dit is de toestand waarmee de liefhebbers van het huidige Occitaans te maken hebben.
Het is waarschijnlijk te wijten aan het ontbreken van een nationale eenheid, een centraal gezag, dat er nooit een algemeen erkende naam is geweest voor de taal van dit uitgestrekte gebied. Dante stelt zijn oc tegenover oïl en si. Middeleeuwse Occitaanse traktaten over poëtica spreken van lemosi, de taal van de streek rond Limoges. Dit is niet zo vreemd, want juist uit dat gebied waren veel grote twaalfde-eeuwse dichters afkomstig. Toch voldoet deze benaming later niet, omdat zij gebonden is aan een streek, dus aan een streektaal, evenals Dante's naam langue d'oc die gelieerd is aan het gebied rond Toulouse en Montpellier.
In de negentiende eeuw maakt de aanduiding ‘Provençaals’ furore, een benaming die door Rob Brouwer in zijn essay over Dante en de troubadours herhaaldelijk gebruikt wordt. De populariteit van deze naam ligt voor de hand: in de tweede helft van de negentiende eeuw komt in de Provence een letterkundige beweging tot bloei die zich bedient van het dialect van de streek. De belang- | |
| |
rijkste vertegenwoordiger van deze groep, de Felibrige, is Frédéric Mistral, die in 1904 de Nobelprijs voor de letterkunde krijgt, zij het ex aequo met de Spaanse auteur J. Echegaray. Maar ook deze aanduiding voor de taal blijkt niet aanvaardbaar voor het hele gebied, en langzamerhand - laten we Dante dankbaar zijn - wint de benaming Occitan (in de achttiende eeuw al in opkomst als Occitanien) veld, ook internationaal.
De bloeitijd van de Occitaanse letterkunde valt in de periode tussen 1100 en 1300, maar vooral in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Opvallend is de grote plaats die de lyrische poëzie inneemt. Er is ook verhalende poëzie: een paar heiligenlevens, enkele Karel- en Arthur-verhalen, boerten en fabels, ook een enkel toneelstuk is in de handschriften overgeleverd, maar dit alles valt in het niet vergeleken bij de troubadourlyriek: enige duizenden liederen, waarbij van zo'n twaalf procent ook de melodie overgeleverd is. De dichter-componisten van die liederen noemt men trobadors, dat wil zeggen ‘vinders’, bedenkers van tekst en melodie. Daarnaast staan de joglars, de spelers die zorgen voor de uitvoering van het troubadour-repertoire. Hoe populair deze liederen in hun tijd zijn geweest blijkt uit het grote aantal handschriften waarin ze zijn overgeleverd, uit de verwijzingen naar en citaten van het ene lied in het andere, maar ook uit de invloed die ze hebben uitgeoefend in aangrenzende cultuurgebieden.
In Noord-Frankrijk ontstaat vanaf omstreeks 1150 een lyrische hoofse poëzie, geënt op die van het Zuiden. De Duitse Minnesang is duidelijk beïnvloed door de Occitaanse lyriek. Ook in de Nederlanden dringt die door, getuige onder andere de mystieke liefdeslyriek van Hadewych. Een refreintje van Jan I van Brabant (1254-1294), ‘Harba lori fa’, wordt geïnterpreteerd als het Occitaanse wachterlied-refrein Alba l'or(a) i fa, ‘De dageraad is het uur hiervoor’, namelijk voor het scheiden van geliefden. Maar vooral in de onmiddellijk aan Zuid-Frankrijk grenzende gebieden is de invloed groot, zo groot dat veel dichters in Noord-Spanje en Noord-Italië zich van het Occitaans bedienen in hun poëzie.
De troubadours komen voort uit alle sociale lagen. De oudst bekenden, Eble de Ventadorn, van wie niets is overgeleverd maar die door de vroege troubadours wordt geroemd als hun grote leermeester, en Willem IX van Aquitanië en Poitou, behoren tot de adel. Marcabru, die omstreeks 1140 schreef, was een jongen uit het volk, misschien zelfs een onecht kind. Bernart de Ventadorn, twee- | |
| |
de helft twaalfde eeuw, was volgens zijn vida een horige, Arnaut Daniel een ridder, dus van lage adel, de Monnik van Montaudan een kloosterling die zijn pij aan de wilgen had gehangen, en ga zo maar door.
Dergelijke gegevens kennen we uit de vidas, korte levensbeschrijvingen in proza, ontstaan in de dertiende en veertiende eeuw, die de joglars voorgedragen zouden hebben als inleiding tot de uitvoering van de liederen van deze of gene troubadour. De joglars traden op aan de hoven van hogere en lagere adel. De dichter-componisten, voor zover niet zelf van hoge komaf, vonden in de adellijke kringen hun beschermers, hun maecenassen. In de twaalfde eeuw was de Zuid-Franse adel rijk, er was belangstelling en ook geld voor de liedkunst. Na de oorlog die Noord-Frankrijk en Rome voerden tegen de Catharen (1209-1229) is dat veranderd. Het is niet de oorlog op zichzelf die de troubadourlyriek de nek heeft omgedraaid, maar door die oorlog is het gebied verarmd; de meeste rijke kasteelheren, geneigd tot protectie van de kunstenaars, hebben in deze strijd niet zozeer voor een godsdienst als wel voor hun land en zijn bewoners gekozen en zijn verslagen, overwonnen, verarmd. Er was geen geld meer voor de geneugten des levens, voor kunst, muziek en zang. De dichters weken uit naar de hoven van Noord-Spanje en Noord-Italië.
In de bloeiperiode van de Occitaanse lyriek kunnen we de volgende perioden onderscheiden: de eerste, omstreeks 110, met Eble van Ventadorn en Willem IX, een tweede rond 1140, met Jaufre Rudel, een vooraanstaand edelman, ‘vorst van Blaya’ noemt zijn vida hem, en Marcabru en Cercamon, die de troubadourkunst met het joglarvak gecombineerd schijnen te hebben. De ‘grote generatie’ is de groep dichters die actief was tussen 1160 en 1200. Hiertoe behoren, naast Bernart de Ventadorn, de door Dante genoemde dichters Guiraut de Bornelh, Bertran de Born en Arnaut Daniel. In de vroege dertiende eeuw schrijft Folquet de Marselha, oorspronkelijk zijdehandelaar in Marseille, later ingetreden in de geestelijkheid en tenslotte bisschop van Toulouse. Dante plaatst hem in het paradijs; veel van zijn tijdgenoten, die geleden hebben onder zijn felle vervolgingen van de Catharen, zullen daar vraagtekens bij geplaatst hebben. Sordello, die omstreeks 1200 in de omgeving van Mantua geboren is, behoort tot de dichters die, hoewel niet geboren in het Occitaanse taalgebied, toch besloten hun liederen in het Occitaans te schrijven. Dante schetst van hem een sympa- | |
| |
thiek portret in het zesde en zevende canto van de Louteringsberg.
Het einde van de dertiende eeuw is ook het einde van de troubadourlyriek. Guirait Riquier, wel ‘de laatste troubadour’ genoemd, afkomstig uit Narbonne, zoekt zijn maecenassen in Catalonië, Aragón en Castilië.
Het belangrijkste thema van de occitaanse lyriek is de hoofse liefde. De dichter aanbidt een dame, een domna, die sociaal gezien zijn meerdere is en bovendien getrouwd. Om haar wederliefde te verdienen moet hij zich onderscheiden door zijn hoofs gedrag, door discretie, moed, aangename omgangsvormen. De hoofse liefde is in theorie zeker niet platonisch, maar door de positie van de domna vaak wel gedoemd dat in de praktijk te blijven. In de gedichten wordt de domna nooit bij name genoemd, maar verborgen achter een senhal, een schuilnaam. In de sestina van Arnaut Daniel heet zij bijvoorbeeld Mon Desirat, Mijn Begeerde, nog extra verhuld achter een mannelijke woordvorm.
De troubadourliederen worden meestal in categorieën ingedeeld volgens de inhoud, meer dan naar de vorm. Het belangrijkste genre is de canso, het liefdeslied, waarin de aanbeden domna bezongen wordt. Daarnaast vinden we de sirventes, het satirische lied, dat zijn pijlen kan richten op de politiek of op de kerk, maar dat ons ook voorbeelden levert van literaire kritiek, zoals een gedicht van Peire d'Alvernhe (zie het stuk van Rob Brouwer) die een aantal van zijn medetroubadours en ook zichzelf over de hekel haalt. De alba bezingt het scheiden van gelieven bij het aanbreken van de dag. In de pastorela wordt bezongen hoe een ridder een herderinnetje tracht te verleiden. In de Noordfranse letterkunde zijn van dit genre enige honderden gedichten overgeleverd, in het Occitaans slechts enkele tientallen. De Occitaanse traktaten over poëzie waarschuwen voor de vulgariteit en grofheid die de dichter van de pastorela bedreigen. Tensos en partimens zijn dialooggedichten, waarin twee troubadours tegenovergestelde standpunten rond een vraagstelling verdedigen, meestal naar aanleiding van een probleem dat voortkomt uit reflectie over de hoofse liefde.
Er is hier al enige malen sprake geweest van traktaten over poëzie in de volkstaal. Het is inderdaad een opvallende trek in de Occitaanse letterkunde dat de dichters zich rekenschap geven van hun dichterschap en dat zij zich in hun gedichten, zoals die van Marcabru (eerste helft twaalfde eeuw) en in traktaten over poëzie (Las Razos de Trobar, dertiende eeuw, en Las Leys d'Amors, vroege
| |
| |
veertiende eeuw) uitspreken over vragen die de dichtkunst betreffen. In die tijd werd dit elders alleen nog gedaan als het ging om de officiële taal van poëzie en wetenschap, het Latijn.
De dichters gaan hierbij ook in op een onderscheid tussen de verschillende dichtstijlen trobar leu, trobar ric en trobar clus. Het trobar leu, de ‘lichte dichtkunst’, (leu komt van het Latijnse levis) is de stijl die voor een groot publiek toegankelijk is. De aanduiding houdt geen waardeoordeel in, leu is niet ‘gemakkelijk’; onder de beoefenaars ervan vinden we grote dichters met een rijk gedachtengoed, zoals Bernart de Ventadorn en Peire Cardenal. Alle trobairitz, de vrouwelijke dichters, (van wie ons van een twintigtal het werk is overgeleverd) behoren tot deze stijlgroep. Het trobar ric wordt gekenmerkt door het zoeken naar een geraffineerde vorm, het spel met moeilijke rijmen, rijmschema's en strofenvormen. De belangrijkste trek van het trobar clus is het hermetisme, het zoeken naar een uitdrukkingsvorm voor de gedachten van de dichter die clus, gesloten, is en slechts toegankelijk voor de ervaren en aandachtige poëzieminnaar die zich wil inspannen om de betekenis van een lied te doorgronden. Reeds Marcabru (circa 1140) heeft deze stijl beoefend. Van de generatie uit de bloeitijd (tweede helft twaalfde eeuw) is Raimbaut d'Aurenga de meest bekende vertegenwoordiger.
Arnaut Daniel, die in Dante's Louteringsberg (canto 26, v. 115-148) de hoogste lof krijgt toegezwaaid, beoefent in eerste instantie het trobar ric. Hij beschouwt dichten als een ambacht en beschrijft zichzelf als een schrijnwerker die aan zijn verzen schaaft en vijlt. Hij heeft nieuwe poëtische vormen geïntroduceerd, waaronder de sestina (zie voor een beschrijving van dit genre de bijdrage van Robert de Does in het zomernummer 2000 van dit blad, blz. 228-229). In zijn mooie bundel vertalingen van troubadourlyriek, Daar ik tot zang word aangespoord (Ambo 1987), geeft Ernst van Altena op blz. 180-181 een vertaling van Arnauts sestina. De vorm, die Arnaut bedacht heeft, is zo ingewikkeld dat ric hier wel lijkt te moeten samengaan met clus. Wanneer je aan zulke strenge vormregels moet beantwoorden als hier gesteld worden, kun je je ideeën niet meer in simpele woorden overbrengen. Arnaut Daniel heeft maar één sestina geschreven. Een andere dichtvorm, ook van hem afkomstig, waarin binnen de strofen geen rijm voorkomt maar waarin telkens de eerste regels van de verschillende strofen op elkaar rijmen en daarna de tweede en de derde, enzovoorts, en waarbij het
| |
| |
aantal versregels per strofe en het aantal strofen vrij zijn, is geen sestina, hoewel Van Altena (blz. 184) er wel deze naam voor gebruikt.
Aan Arnaut Daniel worden in de middeleeuwse handschriften negentien liederen toegeschreven. Waarschijnlijk is veel van zijn werk verloren geraakt. Het lied waarvan Dante enkele verzen citeert (Louteringsberg, canto 26, v. 140-147) is in het aan Arnaut toegeschreven repertoire niet terug te vinden. Wel valt op dat hij zichzelf met name noemt, zoals hij ook doet in veel van de overgeleverde liederen: Ieu sui Arnaut, que plor e vau cantan, ‘Ik ben Arnaut, die weent en zingt’. Dante laat hem het woord escalina gebruiken, een verkleinwoord van het in het Occitaans bestaande escala (trap). Deze diminutief is echter in het Occitaans niet geattesteerd. Verder is de inpassing in de terzinen-structuur voor mij een aanwijzing dat Dante wellicht zelf woorden in Arnauts taal en geest gevonden heeft om hem als miglior fabbro te eren (Louteringsberg, canto 26, v. 117), want ondanks Arnauts inventiviteit waar het gaat om nieuwe dichtvormen, komen in het van hem overgeleverde werk geen terzinen voor. Bovendien passen de door Dante geciteerde verzen wel heel naadloos in zijn context.
De dichter Dante laat ons zien hoe hij van een vroege voorkeur voor het Occitaans toch overstapt naar zijn eigen taal en hoe hij zijn voorliefde voor Guiraut de Bornelh, uitgesproken in zijn De Vulgari Eloquentia, verliest ten voordele van Arnaut Daniel. Zo legt het trobar leu het voor Dante af tegen het grotere raffinement, de verfijning van de vorm, gepaard aan een inhoud die meer inspanning van de geest vereist, zoals tot uitdrukking gebracht in het trobar ric en clus van Arnaut.
|
|