| |
| |
| |
Drie troubadours in de Komedie
Rob Brouwer
Veel wezenlijke kenmerken van Dante's Komedie wijzen erop dat het enorme werk voortgekomen is uit een onwaarschijnlijk souverein en voorziend plan waardoor de dichter zich van meet af aan heeft laten leiden. In thematiek, inhoud, opbouw en artistieke vorm komt dat keer op keer imposant tot uitdrukking. Een frappant voorbeeld daarvan levert de manier waarop Dante in de Komedie een plaats heeft ingeruimd voor een aantal dichters die in het Zuid-Franse Occitaans, de Langue d'Oc, z.g. troubadourspoëzie hadden geschreven, gedichten van merendeels, maar lang niet uitsluitend, amoureuze aard. Over het thema ‘poëzie’ laat Dante zich in de Komedie geregeld uit in een groot aantal regelrecht poëticale passages. Talrijk zijn ook de toespelingen op dichterlijke voorbeelden waardoor hij zich heeft laten inspireren tot navolging en wedijver. Zoveel mogelijk integreert hij die beschouwingen in het verhaal van de Komedie over de reis door het hiernamaals. Dat doet hij in het bijzonder door dichtersontmoetingen te ensceneren of in gesprekken de herinnering aan dichters te laten oproepen. Deze integratie is heel bijzonder in het geval van de drie Occitaanse dichters waartoe ik mij zal beperken. De dichter verdeelt hen namelijk over de drie domeinen waardoor de reis hem, als het personage D., heeft gevoerd. Respectievelijk in Inferno 28, Purgatorio 26 en Paradiso 9 wordt de reiziger, en de lezer, geconfronteerd met de schimmen van de gerenommeerde troubadours Bertran(d) de Born, Arnaut Daniel en Fou(l)quet de Marseille.
In mijn bijdrage zal ik twee dingen doen. Ik zal de vraag beantwoorden welke betekenis de Provençaalse (Occitaanse) poëzie heeft gehad voor de opkomst van het volgare illustre, de literaire volkstaal in Italië, en wat Dante daar zelf over dacht. Vervolgens zal ik parafraserender- en citerenderwijs een beeld geven van de manier waarop Dante de drie dichters in de drie cantiche van de Komedie laat figureren. Op de specifieke aard en kenmerken van de Occitaanse poëzie en de daarin gevestigde poëtische traditie zal daarna worden ingegaan door Corry Hogetoorn.
| |
| |
| |
I
1. Het zal bekend zijn dat de Italiaanse volkstaal, het volgare, zich betrekkelijk laat, maar in een uitzonderlijk hoog tempo tot een literair medium heeft ontwikkeld. Het Latijn behield in Italië zijn monopolie-positie opmerkelijk lang, veel langer dan bijvoorbeeld in Frankrijk. Het eerste (administratieve) document van enige omvang waarin het Italiaans zich op schrift meldt, dateert uit het eind van de 11e eeuw. Er was een Zonnelied (Cantio delle creature), bij monde van Franciscus van Assisi (1182-1226), voor nodig om het te doen ontluiken; want dat lied pleegt men als de eerste ‘literaire’ tekst van enig postuur in het Italiaans te beschouwen. In dat verband is meteen al opmerkelijk en veelzeggend dat Franciscus zijn naam aan een verblijf in Frankrijk dankte, dat een van zijn vroegste biografen weet te melden dat hij, wanneer hij goed gehumeurd was, ‘Franse liedjes’ placht te zingen, dat hij later zijn gezellen bedacht met namen die aan Arthurs Tafelronde waren ontleend, en, vooral, dat zijn minderbroeders gekscherend wel als ioculatores Domini (minstrelen/jongleurs/speellieden des Heren) werden aangeduid. Aanwijzingen te over dus voor de Franse inslag die heerste in het milieu waarin de Italiaanse letteren hun aanvang namen.
2. Op de Noord-Franse compilatoren en bewerkers van Arthurstof en de Zuid-Franse (Occitaanse/Provençaalse) ‘minstrelen’ doelt ook Dante zelf in zijn in het Latijn geschreven literatuurtheoretische verhandeling De Vulgari Eloquentia (1304). In boek I, hoofdstuk 10, heeft hij het daar over de twee andere takken, naast het Italiaans, waarin zich het ‘Romaans’ heeft gesplitst. Op deze taalfamilie doelt hij als hij spreekt van ons tripharium idioma dat hij -de termen stammen van hem - in respectievelijk oil-, oc- en si-talen onderscheidt. (De drie woorden staan alle voor ‘ja’, Latijn sic.) Uit de omschrijvingen die hij toevoegt blijkt dat hij zich ervan bewust is dat in de lyrische volkstalige poëzie de Provençaalse dichters weliswaar niet de allereersten, maar toch wel de pioniers waren geweest. Degene die hij noemt, Peire d'Alverne (circa 1150-1180), en de vele anderen die hij aanduidt als antiquiores doctores in een perfectiori dulciorique loquela, lagen op de Italiaanse dichters bijna drie generaties voor. Onder die Italianen noemt hij, behalve Cino da Pistoia (1270-1336) alleen ‘diens vriend’, waarmee hij op zichzelf doelt. Dat is weliswaar enigszins overdreven, want alleen al uit het
| |
| |
traktaat zelf blijkt dat Dante het werk van meer Italiaanse collegadichters kende, maar het maakt wel duidelijk dat Dante de Italiaanse poëzie als een prille, zij het veelbelovende loot aan de Romaanse stam beschouwde. Daarbij vond hij het bijzonder lastig dát Italiaanse dialect te omschrijven dat zich bij uitstek voor het literaire medium van ‘het’ Italiaans kon uitgeven.
3. Dit alles is volledig in overeenstemming met wat bekend is over de rol die de Occitaanse poëzie gespeeld heeft in de ontwikkeling van de Italiaanse. Er zijn drie fasen te onderscheiden. Nadat rond 1200 het ‘Italiaans’ door Provençaalse dichters nog wel eens voor een komisch effect was ingezet, zag de Italiaanse dichter Sordello - door Dante in Purgatorio 6 en 7 aandoenlijk geportretteerd - zich rond 1250 gedwongen om zijn dichterlijk talent in de Provençaalse dictio van het trobar clus en het trobar ric aan de dag te leggen. En hij was onder de erkende troubadours bepaald niet de enige Italiaan. Ten tweede vormde het cultureel bloeiende, en intercultureel bijzonder geprononceerde hof van de op Sicilië residerende Staufenkeizer Frederik II tussen 1220 en 1250 een vruchtbaar milieu voor de verwerking van Provençaalse invloeden. Aan de poëzie die aan diens magna curia, o.a. door Frederik zelf, voor het eerst in een Italiaans dialect werd geschreven, droeg de Provençaalse traditie beslissend bij; veel meer dan in het stedelijke noorden van Italië leken de omstandigheden op Sicilië op die in Zuid-Frankrijk. De amoureuze thematiek kreeg daarbij exclusievere belangstelling dan in de bakermat van het genre, al was het alleen maar omdat voor andere stof in Frederiks entourage het Latijn nog dienst deed. Tevens braken de dichtende Siciliaanse hofbeambten - onder wie de uitvinder van het sonnet, Jacopo da Lentini, en de door Dante in Inferno 13 in het woud van de zelfmoordenaars ondergebrachte Pier della Vigna - met de Provençaalse gewoonte om in de manuscripten van hun gedichten ook muzikale notaties op te nemen. Intussen ontwikkelden zich in de Noord-Italiaanse steden van Toscane en de Romagna omstandigheden waardoor de receptie van de Siciliaanse
poëzie, die op het eiland na Frederiks dood niet lang meer floreerde, de belangrijkste instigatie kon gaan vormen voor de productie van eigen poëzie. In deze derde fase begonnen ook anthologieën van Siciliaanse gedichten te circuleren, waarin Sicilianismen met enige willekeur werden getoscaniseerd, maar die praktisch de enige bron vormen voor onze kennis van die poëzie.
| |
| |
Dante beschouwde de nog resterende sporen van het Siciliaans als barbarismen, maar hij wist ook dat ze het gemak van de nieuwe dichters dienden wanneer om technische redenen bijvoorbeeld het Siciliaanse vui en core hun beter uitkwam dan voi of cuore. Dat had ook een een specifiek dichterlijke flavour van bepaalde Sicilianiserende woorden of wendingen tot gevolg. Ook drongen, meer dan op Sicilië het geval was geweest, in de Noord-Italiaanse poëzie Provençalismen door als merkteken van literaire lineage. Als Cavalcanti en verscheidene anderen zich met Dante tot de stilnovisti groeperen is dat misschien nog meer dan door een expliciet dichterlijk programma, ingegeven door het voorbeeld van Frederiks kring op Sicilië. In De Vulgari Eloquentia blijkt Dante, als de Ghibellijns (= keizerlijk) gezinde ‘Witte’ Welf die hij was, zo'n keizerlijke hof-entourage dan ook te beschouwen als het ideale milieu waarin zich de ware poëzie thuis voelt en kan ontwikkelen. Het taalmedium dat hij er bij uitstek geëigend voor vond bedacht hij dan ook niet voor niets met de term sermo curialis of aulicus - dus hoofs in de min of meer letterlijke betekenis van het woord.
| |
II
Gezien deze ontwikkelingen, en Dante's besef daarvan, behoeft het niet te verbazen dat hij in de Komedie een zo royale plaats heeft ingeruimd voor de Provençaalse voorgangers en peetvaders van de prille Italiaanse literatuur. Ik zal in het kort proberen weer te geven hoe hij dat doet.
1. In Inferno 28 komen de reizigers Dante en Vergilius de Provençaalse dichter Bertran(d) de Born tegen. Men bevindt zich dan in de ge sector van de Malebolge, het domein van het kwaardaardige bedrog, en wel in de ‘buidel’ van tweespalt en schisma. Bertrand (1140-1215) had tot de derde generatie van de troubadours behoord en was een goed voorbeeld van het soort Occitaanse dichters die hun literaire activiteiten combineerden met politieke activiteiten en bemoeienissen. In zijn geval had dat ook betekend dat hij als dichter een voorkeur had voor martiale onderwerpen en personages. Dat engagement heeft hem ook zijn plaats in deze Malebolge-ring bezorgd. Een van zijn bekendste planhs (= klachten) gold de dood (in 1183) van de Engelse Prince Henry, een oudere broer van Richard Leeuwenhart en evenals deze de zoon van de Engelse
| |
| |
koning Hendrik II, die een deel van zijn regeringstijd aan zijn hof in Frankrijk resideerde. Gesteund door zijn moeder Eléonore was Henry in ‘tweespalt’ geraakt met zijn vader, en ook Bertrand, zelf Heer van Hautefort, had hem daarin als een soort kwade genius terzijde gestaan. Dante presenteert hem in een gruwelijke gedaante, en wel met zijn afgehouwen hoofd als een lantaren in zijn hand. Hij maakt(e) van en voor zichzelf een lamp/dus één uit twee en twee uit één (r.121-125). Onderaan de brug gearriveerd van waaraf D. en V. hem waarnemen, heft hij zijn arm met hoofd en al omhoog en beklaagt met een bijbels pathos zijn lot. De tweespalt die hij zaaide tussen 'n vader en zijn zoon wordt door de dichter ook met een bijbels voorbeeld vergeleken. Tenslotte toont hij zich bewust van het spiegelende vergeldingsaspect van zijn straf, het zogenaamde contrapasso, in zijn laatste regel: ik pas aldus gestraft bij wie ik was. Zijn bemoeienis met ‘tweespalt’ wordt gestraft doordat zijn hoofd van zijn romp is ‘gespleten’. De Engelse Komedie-vertaler Marc Musa weet hierbij iets interessants te melden. In een Vida dat, zoals vaker gebeurde, aan een manuscript met Bertrands gedichten was aangehangen, wordt verteld dat de Engelse koning hem, na hem gevangen genomen te hebben, had gevraagd waar zijn verstand was gebleven. Waarop Bertrand geantwoord zou hebben: dat ben ik kwijt sinds de dood van de jonge koning (Prince Henry). Dat kan Dante op het idee gebracht hebben hem letterlijk zijn hoofd te laten ‘verliezen’. Overigens was Bertrand aan het eind van zijn leven bij de orde van de Cisterciënsers ingetreden, wat echter blijkbaar niet tot het soort tijdige berouw had geleid dat, in de conceptie van Dante, anderen het verblijf in de
hel bespaard en een wachttijd op de louteringsberg vergund had. Dante had grote waardering voor Bertrand als dichter; dat blijkt uit De Vulgari Eloquentia. Die waardering kàn zelfs een spoor in het canto hebben achtergelaten, en wel aan het begin daarvan. In de al genoemde planh had Bertrand alle leed en lijden verzameld om het vervolgens in het niet te laten vallen bij het verdriet om de dood van ‘de jonge koning’. Dat kan Dante geïnspireerd hebben tot de opening van canto 28. Hij trekt daar namelijk wel twintig regels uit voor de opsomming van verschrikkingen en treurnis, onder meer uit een ver verleden, die het geheel zouden afleggen tegen al die smeerboel hier, in buidel negen!
2. Purgatorio 26, 115-148 levert de enscenering voor een ontmoeting met de tweede troubadour: Arnaut Daniel (rond 1180-1210). Deze
| |
| |
was goed bevriend geweest met Bertrand, met wie hij onder meer in de entourage van het Aquitaanse hof van de Engelse koning Richard Leeuwenhart vertoefde. Zijn specialiteit was het trobar clus - waarover meer in de bijdrage van Corry Hogetoorn. Dante situeert hem op het zevende terras van de louteringsberg, waar lussuria (wellust, passie, ook ‘onnatuurlijke’) wordt uitgeboet. Een van de aanleidingen om hem in die kring te laten verblijven kan de aard van zijn tamelijk exclusief aan de amor gewijde poëzie zijn geweest. De ontmoeting met hem vindt plaats in een context van literaire rangorde en dichtercomplimentering, waarvan de Komedie diverse voorbeelden bevat. In dit geval wordt dat geïnitieerd door de op hetzelfde terras verblijvende Guido Guinizelli, de eerste, door Dante in De Vulgari Eloquentia als maximus Guido aangeduide moderne Italiaanse dichter. Hij is tegenover D. en V. buitengewoon complimenteus over de in zijn gezelschap verkerende Arnaut, die hij kwalificeert als degene die maar liefst alwie (in het Frans of Provençaals) van liefde dichtte of proza schreef overtrof. Wanneer D. toenadering zoekt tot deze hooggeprezen troubadour en naar diens naam vraagt, reageert deze daarop met acht versregels die Dante hem in zijn eigen taal (het Occitaans) en stijl van dichten laat uitspreken -een unicum in de Komedie. Arnaut weet zich daarin op weg naar het hemelse rijk van gindse vrede en vraagt om de voorspraak van D. die er in elk geval eerder zal arriveren dan hijzelf. In mijn vertaling, die in zekere mate en voorzover mogelijk binnen een terzinenstructuur, geënt is op enige eigenaardigheden van rijm en metrum van het Provençaalse genre van de sestina, luidt Arnauts tekst (r. 140-147) als
volgt:
Ik hoor u dat zo hoofs vragen
dus kan noch wil ik u mijn naam verhelen.
'k Ben Arnaut die in tranen zingend voortschrijdt
nu 'k aan mijn dwaasheid denk van lang geleden,
maar vóór mij zie ik de hoop dagen.
Ik wens dat u mij in de kracht doet delen
die op de trap u naar de hoogste sport leidt:
gedenk op tijd mijn strijd in gindse vrede!
De regels zijn niet overgeleverd als onderdeel van Arnauts werk
| |
| |
voorzover dat bekend is, en zijn naar de vorm ook zeker geen sestina. Ook over Dante's versie van het Occitaans is mogelijk het laatste woord nog niet gezegd. Een aardig détail betreffende de vertaaltraditie van de Komedie is dat Stefan George in zijn prachtige Duitse vertaling van een deel van dit canto (uit 1909/1912) Arnauts woorden door zijn vriend Albert Verwey in het Nederlands liet vertalen en in zijn tekst opnam. Overigens heeft Dante zich in zijn Rime zelf ook aan enige sestina's gewaagd, maar dan in zijn eigen taal. Een voorbeeld uit die verzameling is gedicht CI. Een vertaling daarvan, door Robert de Does, treft de lezer in deze aflevering van De Tweede Ronde (blz. 196) aan.
3. De hoogste rang in de hiërarchie van zijn Komedie kende Dante toe aan troubadour Fouquet/Folquet de Marseille (1160-1231), en wel in canto 9 van Paradiso. Daar krijgt hij een verblijf in de derde hemel, die van Venus, toegewezen. Dante typeert hem als een blij wezen, dat als een robijn door de zon wordt getroffen (r. 67-69) en laat hem zichzelf als Folco voorstellen. Voor zijn eigenlijke identificatie dient echter een gecompliceerde perifrase van zijn afkomst uit Marseille -van de lezer wordt daardoor tamelijk veel gevergd. Zijn verblijf in de Venushemel zal onder andere teruggaan op zijn reputatie als lichtzinnige en buitengewoon ondernemende minnaar, ook van gekroonde dames. Tegen zijn hartstocht van toentertijd moest, aldus zijn tekst, zelfs die van Dido (voor Aeneas) het afleggen, en hij vervolgt:
Maar hier heeft men geen spijt meer, nee men glimlacht,
niet om de zonde, want die heugt niet meer,
maar om Voorziendheids kracht die 't zo bestierde.
Hier schouwt men wat het scheppingswerk zo siert
en dat 't Gods liefde was die 't Goed beoogde
waardoor des hemels kringloop 't aardse stuurt.
Deze regels (103-108) houden ook een aanwijzing in voor de reddende inkeer die hem nog bij zijn leven werd gegund. Zíjn intreden in de Cisterciënserorde heeft voor hem, in tegenstelling tot het geval van Bertrand, kennelijk de toegang gewaarborgd tot een domein van liefde, de hemel van Venus, dat als een voor eeuwig gelouterde zaligheid kan worden beschouwd; een wel weer zeer
| |
| |
frappant staaltje van Gods ondoorgrondelijke beschikking. Het mocht daarbij blijkbaar niet hinderen dat Folco na dat intreden in een kloosterorde, als bisschop van Toulouse met grote overgave had deelgenomen aan de vervolging van de Albigenzische ketters. Dat is, wat Dante betreft, iets opvallender dan men misschien zou denken; want de dichter was niet altijd evenzeer geneigd om de kerkelijke verkettering van andersdenkendheid met poëtische middelen nog eens over te doen of zonder meer voor zijn rekening te nemen. Maar het belangrijkste is misschien dat Dante de grote pioniers in de eloquentia vulgaris nu eenmaal van presentie in alle drie de domeinen van zijn hiernamaals wilde verzekeren. Dat kan hem van eventuele kieskeurigheid hebben weerhouden, zoals het hem er ook toe bracht om Bertrand dan maar aan zijn hellestraffen uit te leveren.
|
|