De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
In Dábia
| |
[pagina 168]
| |
Oude, smerige huizen, vlekkerig als het gezicht van een oude opgemaakte artieste die huilt. Kunstig zwart traliewerk en kleren aan de lijn van huis tot huis, die haast niet drogen door de vochtige lucht. Boven, in de huizen, wonen de armelui. Beneden, in de winkels en bedrijfjes, komt en gaat een mysterieuze, almaar wisselende onderwereld. Een kleine, vuile beek die langs de rand van de straat stroomt, almaar verder stroomt en almaar blijft staan. Er zijn nachten dat iedereen in rep en roer is door het geschreeuw. Een luide kreet als van een ekster: ‘Een moord!’ en de huisvaders komen in hun streepjespyjama's naar buiten, schelden op de staat, de politie, het lot, dat ze met hun kinderen in die rotte buurt moeten wonen, tot ze horen dat er niets aan de hand is, hetzelfde liedje als altijd, en ze zoeken hun bedden weer op. Een vrouw uit een van de ‘huizen’ had zich gestoken omdat ze verlaten was, of iemand zat zonder opium en ging tekeer. Drie lui waren met elkaar op de vuist gegaan zonder dat iemand precies wist waarom. En altijd maar hetzelfde liedje. Ze zoeken hun bedden weer op.
Hij zei dat hij Renos heette, maar niemand die het geloofde. In Dábia zijn er maar weinig vreemdelingen die hun werkelijke naam zeggen en daar hoorde hij overduidelijk níet bij. Hij liep met o-benen als op een schip in de storm. Donker van teint, met volkomen apathische ogen onder woeste wenkbrauwen. Op zijn linkerarm had hij een tatoeage in de vorm van een hoefijzer. Zo een die op kerstkaarten staat, om geluk te brengen, en op kalenders en in de almanak. Op een augustusmiddag kwam hij aanzetten, ranzige plunjezak over de schouder. Hij liep met zijn o-benen door de straatjes alsof hij bij woeste zee over het dek van een schip liep. Hij keek apathisch in de verte, met een kleine walging om zijn ene mondhoek, die daar sinds jaar en dag vergeten leek. Dan was er ook nog de lucifer die hij bij wijze van sigaret tussen zijn tanden had. Hij bleef staan bij de zaak van Stamatis. Een donkere bar, zoals de meeste in die buurt. De bar heette Wegwezen. Waarom Wegwezen? Vroeger vroeg men dat nog weieens aan Stamatis, maar die gaf geen uitleg. Ten slotte raakte men aan Wegwezen gewend; het verloor zijn betekenis en bleef alleen als klank. | |
[pagina 169]
| |
Hij gooide zijn plunjezak op de grond, gaf Stamatis die op het trottoir stond te roken een hand en was aangenomen. Dat moet afgesproken werk geweest zijn. Hoe en waarom wist niemand. In Dábia stelt men geen vragen, en als je al antwoord krijgt, dan weet je toch wel dat het gelogen is. Renos bleef voorgoed. 's Ochtends maakte hij de bar schoon. Hij stapelde traag de stoelen op hun kop op het trottoir, goot water uit, boende de vloer. Hij zette ze weer op hun plaats, verdeelde de asbakken over de tafeltjes. 's Avonds stond hij achter de bar, serveerde drankjes, haalde dronken ruziemakers uit elkaar. Hij luisterde niet naar de muziek, verwachtte niets. Dábia is onverdraaglijk als je ermee verzoend wilt raken. Je leeft hier als passant, zelfs een heel leven als passant, als je maar naar weggaan blijft uitkijken. Je oefent geduld zoals de arme duivels in het vagevuur en kijkt naar de einders in de verte om adem te halen. Renos keek niet in de verte; hij kauwde op zijn lucifer en keek nergens naar uit. Men vertelde over hem dat hij voortvluchtig was, een zware jongen was. Dat hij een zwarte zeeman aan het mes geregen had; dat hij cocaïne gebruikte; dat hij zijn moeder en zijn vader voor dertig zilverlingen had verkocht; dat hij een piepklein mesje in zijn riem verborgen hield en het om het minste of geringste trekken kon. Hijzelf keek apathisch naar de anderen, alsof ze niet bestonden. Hoogstens, wanneer ze hem te na kwamen, spuugde hij op de grond, zonder de lucifer tussen zijn tanden vandaan te halen, en gromde: ‘Ach, lazer toch op...’
Het dochtertje van Karfoyannis, zestien jaar, zó'n lijfje nog maar, was in mei zwanger geraakt en wist niet dat je er alleen de eerste drie maanden nog van af kon. Ze probeerde toen alle huismiddeltjes die ze haar in de buurt adviseerden, maar het mocht allemaal niet baten. Ze baadde in heet water, dronk bittere koffie, liep op blote voeten over heet asfalt, tilde bierkratten op om haar lendenen te openen, liet over haar nieren lopen, smeekte de Heilige Fanoúrios de rode vlag weer bij haar uit te hangen en zwoer dat ze niet meer met een man naar bed zou gaan voordat ze getrouwd was. Maar het mocht allemaal niet baten. Daarna zwoer ze dat ze | |
[pagina 170]
| |
nooit van haar leven zou trouwen en, toen ze helemaal tot wanhoop gedreven was, dat ze in het klooster zou gaan. Maar het mocht allemaal niet baten. Het kind dat zich afgelopen mei in haar schoot genesteld had, had zich daar voorgoed genesteld en wilde niet van het leven afzien. In Dábia merk je niet dat het mei is; het lijkt in die omgeving hartje zomer of hartje winter, verder is er niets. Ook geen bloemen, behalve die van plastic in een of andere donkere keuken. 's Nachts sloot Karfoyannis zijn ramen stijf dicht om de zondige geluiden buiten zijn eerzaam huis te houden, maar evengoed was zijn dochter op haar zestiende zwanger geraakt. Op een dag, even waanzinnig van wanhoop als van angst, viel zij haar moeder te voet en biechtte haar ongeluk op. De buurt verging van het geschreeuw. Van alle kanten kwam men aansnellen om haar uit de handen van haar vader te redden. Hij trok haar aan het haar, schopte haar in de buik, spoog op haar. Ze rolde over de tegels van het plaatsje en jankte met het langgerekte gejank van een kleine teef die haar puppy verliest. ‘Vertel op, van wie is het?’ Karfoyannis kon roepen wat hij wilde, maar zij zweeg; ze jankte alleen maar. Op een gegeven ogenblik raakte hij door het dolle heen; hij stormde naar de keuken, pakte het broodmes en kwam weer naar buiten. Hij greep haar weer bij het haar, trok haar hoofd naar achteren en zette haar het mes op de keel. ‘Zeg op dan, van wie is het?’ ‘Van Renos,’ zei het meisje en ze viel flauw.
Karfoyannis, zijn vrouw, zijn twee broers en een menigte buren gingen Renos opzoeken bij bar Wegwezen. Met zijn drieën hielden ze Karfoyannis vast, anders zou hij zich op hem storten. ‘Kom toch wat tot rede, beste kerel,’ zeiden ze. ‘Wat schiet je ermee op hem te vermoorden. Jullie komen er wel uit.’ Renos hoorde en zag hen aan met alle apathie die hij in zich had en wenste hen naar de duivel. Hij legde hun doodgemoedereerd uit dat hij niet meteen met haar kon trouwen, omdat hij nog getrouwd was, maar gaf hun zijn woord dat hij het meisje niet zou laten zitten. Hij zou voor haar zorgen. Karfoyannis wist zich van het drietal dat hem in bedwang hield los te rukken toen hij hoorde dat Renos getrouwd was, stortte zich | |
[pagina 171]
| |
als een wild dier op hem en begon hem met zijn vuist in het gezicht te slaan. Daarna draaide hij zich in volle vaart om en stootte zijn eigen hoofd een keer krachtig tegen de muur van Wegwezen, waarna hij als een leeggelopen zak in elkaar zeeg en met schokkende snikken en zonder tranen begon te huilen. Renos deed niets om zich te verweren. Alleen veegde hij met de rug van zijn hand het bloed van zijn neus en begon hij met zijn bekende apathie de lucifer te bekijken, die van tussen zijn tanden op straat was gevallen.
De vijf maanden tot aan de bevalling liep Renos zich het vuur uit de sloffen. Hij sprak met Stamatis af dat hij voortaan pas na de middag naar de bar zou komen. In de ochtenduren ging hij in de bouw werken, op drie kilometer van Dábia. Hij sjouwde kalk, cement, bakstenen en werd goed betaald. Met het geld liep hij de winkels af om inkopen te doen voor het meisje van Karfoyannis. Lakentjes haalde hij voor haar, met dubbele zoom en machinaal borduursel, zachte wollen dekentjes, drie witte en een lichtgroen. En kussentjes, kruippakjes, slaapkleertjes, lintjes, luiers, vestjes, mutsjes, twee jasjes, een cape en zelfs veiligheidsspelden, rammelaars, een nagelschaartje, rozenwater. Hij kwam de spullen brengen op uren dat Karfoyannis niet thuis was en gaf ze aan haar moeder. Het meisje kreeg hij niet eens te zien. Hij haalde ook een kinderwagen, een mand en een bedje voor wanneer het kindje wat groter zou zijn. En een looprek, een houten paardje. Voor haarzelf haalde hij twee nachtjaponnen, een peignoir, stof voor een jurk, een sjaal, wol, kousen. Het huis raakte boordevol spullen. De buurt kwam ze bewonderen. Heel Dábia was geroerd en zou hem haast vergiffenis schenken. De hele en halve binken stonden op de hoeken, zagen hem sjouwen met zijn spullen en lachten in hun vuistje. Ze hadden hem graag geplaagd maar durfden niet, want het was een harde, ongenaakbare kerel, die zonder notitie van hen te nemen voorbij liep, alsof ze niet bestonden. Het geld dat hij overhield droeg hij aan haar moeder af, haastig, waarna hij weer wegging. Hij haalde ook levensmiddelen en gebak. Ze vroegen zich af hoe hij daar allemaal aankwam, waar hij ze opduikelde... Hij begon af te vallen. Het werk mergelde hem uit. Hij sliep haast niet. Overdag in de bouw, 's avonds achter de bar en tussen de ruzies. Hij raakte uitgemergeld, zijn ogen werden groter, hij | |
[pagina 172]
| |
werd nog donkerder, nog wilder. En dat hoefijzer op zijn arm werd ook wilder, zwaarder. Het was geen geluksaanbrenger, het was een guillotine, een strik, een strop.
De weeën kwamen midden in de nacht. Het kind lag verkeerd. De vroedvrouw wist zich geen raad. Ze zei dat er een dokter bij moest komen, en Renos nam snel een taxi Dábia uit om de beste te gaan zoeken. Het gebrul was tot in het straatje te horen. Tevergeefs probeerde haar moeder haar stil te krijgen. ‘Schaam je, schaam je,’ siste ze. ‘Onteerde vrouwen bevallen in stilte.’ Renos zat op het trottoir voor de bar op zijn lucifer te kauwen. Er leek maar geen eind aan haar strijd te komen en toen, het ogenblik van de ergste pijn, dacht ze dat ze dood zou gaan. ‘Moeder,’ schreeuwde ze, ‘ik moet het je vertellen. Moeder, het is niet van Renos. Ik was bang en toen heb ik gelogen. Het is niet van Renos.’ Op dat ogenblik gleed de baby haar lichaam uit en klonk zijn eerste gekrijs.
De hele buurt wist het meteen. Karfoyannis, zijn broers, allerlei hele en halve binken holden er meteen op uit om hem te vinden. Karfoyannis wist niet hoe hij het had. De oude vrouwen achter de luiken sloegen een kruis en zeiden dat Renos een heilige was. Ze troffen hem - het liep intussen al tegen de ochtend - aan in bar Wegwezen, bezig zijn kleren in de ranzige plunjezak te pakken. Hij maakte aanstalten te vertrekken. Ze bleven allemaal bij de ingang van de zaak staan. Karfoyannis schaamde zich, maar zei toen zachtjes: ‘Renos, waarom heb je dat niet eerder gezegd?...’ Renos keurde hun geen blik waardig. Hij sjorde zijn plunjezak stevig aan, bond hem dicht, legde hem over zijn schouders en liep naar buiten. Hij trok de deur achter zich dicht en voelde er even aan. Hij liep tussen de mensen die zich verzameld hadden door en duwde een paar die hem met ontzag aan wilden raken opzij. ‘Renos!’ ‘Ach, lazer toch op.’ En hij verdween uit Dábia. |
|