De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Het klooster
| |
[pagina 174]
| |
Men gaf ze hun zin. Wat moesten ze anders? Alleen waren er in de herfst lang niet genoeg cellen voor alle liefhebbers. Zelfs niet wanneer men de monniken tijdelijk uit hun cellen zette en in schuren onderbracht. Eerst verbaasde men zich erover dat al die mensen hierheen kwamen? Wat was er zo bijzonder aan het klooster? Daarna werd alles duidelijk: het lag in een prachtige omgeving, het klimaat was er gezond en bovendien was daar het lokaas voor de gelovigen. In het klooster woonden twee monniken die een zwijggelofte hadden afgelegd, een pilaarheilige en nog een zonderling. Die zonderling slikte vliegen in. Dat waren geen levende vliegen, hij dronk een soep van vliegen op zijn nuchtere maag. Hij deed dat zogezegd om zichzelf te vernederen en zijn vlees te kastijden. De mensen plachten zich 's morgens vroeg al rond zijn schuurtje te verzamelen en te wachten. En hij, die monnik dus, trad dan naar buiten, sprak een gebed uit, maakte een diepe buiging en beval de kom naar buiten te brengen. Men bracht hem de kom met de soep, hij boog weer voor de mensen en begon die troep op te drinken. Goed, de mensen worden natuurlijk misselijk, ze kokhalzen, teergevoelige dames moeten braken en gaan van hun stokje, maar hij, de klootzak, lepelt die troep zonder een spier te verrekken helemaal op, keert de kom om, zo van: hij is leeg, maakt een buiging en trekt zich terug in zijn schuurtje. Pas de volgende dag verschijnt hij weer. Een keer twijfelden de gelovigen er openlijk aan of het wel echte vliegensoep was wat hij daar oplepelde. Maar het was waar - ere wie ere toekomt. De monnik liet het zelf zien, bewees het de mensen en zei tegen hen: ‘Jullie denken toch niet dat ik God ga bedriegen?’ Daarna steeg zijn roem tot grote hoogte. Wat de andere monniken betreft, die waren niet zo interessant. Neem nou de zwijgers. Ze zwegen en zwegen. Nou en? De pilaarheilige - dat was ook flauwekul. Hij stond op een steen en dacht dat ie heilig was. Flauwekul! Er was er nog zo een, die met een gewicht aan zijn been rondliep. Die viel bij de mensen in de smaak. Men waardeerde hem. Hij bracht de gelovigen aan het lachen. Alleen liep hij niet zo lang rond. Hij begon te drinken, verkocht het gewicht en ging naar huis. | |
[pagina 175]
| |
Dat alles trok natuurlijk mensen aan. Het was interessant. Daarom ging men erheen. En er kwamen belangrijke figuren: dure namen, baronnen, en de hele rest. Maar de meest geachte en rijkste gast was de Moskouse koopman Vladimir Ivanovitsj. Hij stak veel geld in het klooster. De man had berouw. Hij wilde door gebed boeten voor zijn zonden. ‘Ik heb,’ zo zei hij over zichzelf, ‘mijn hele leven gezondigd, en nu ben ik me al voor het vijfde jaar aan het reinigen. En ik hoop helemaal schoon te worden.’ Het was al een oud mannetje! Met een spierwit baardje. Op het eerste gezicht leek hij op de heilige Cyrillus of Methodius. Hoe zou zo iemand geen berouw hebben? Hij kwam vaak naar het klooster. Hij liet zijn rijtuig een kilometer of drie voor het klooster stoppen en ging dan te voet verder. Hij kwam helemaal bezweet aan, boog voor de monniken en begon te janken. Hij werd dan bij de arm genomen. Men wiste het zweet van zijn gezicht, leidde hem rond en fluisterde hem allerlei flauwekul in het oor. Goed, hij warmt zich, blijft een weekje, geeft als tegenprestatie een geschenk en gaat terug naar de stad. Vandaar opnieuw naar het klooster. En opnieuw toont hij berouw. Hij toonde zijn berouw gewoon waar de mensen bij waren. Zodra hij het kloosterkoor hoorde, begon hij te huilen en te trillen: ‘Ach, wat ben ik toch slecht! Ach, wat heb ik toch gezondigd!’ Het koor maakte altijd grote indruk op hem. De oude man betreurde het alleen dat het geen nonnenklooster was. ‘Jammer’, zei hij, ‘dat het geen nonnenklooster is, want ik adoreer de delicate zang van sopranen.’ Deze Vladimir Ivanovitsj was dus de meest geachte gast. En daardoor kwam het allemaal. Naast het klooster werd een landgoed te koop aangeboden. Een adelsgoed. ‘De eiken’. Een gerieflijk herenhuis met een hoop land eromheen. De abt had er zijn zinnen op gezet. De monniken ook. De abt begon samen met de administrateur te peinzen hoe ze dat landgoed in handen konden krijgen. Mooi niet. Ze hadden wel een hoop geld, maar ze konden het niet kopen. Dat stond de wet niet toe. Volgens de wet kon een klooster alleen land ten geschenke krijgen. Ze mochten het niet kopen. Toen bedacht de abt een plannetje. Hij dacht het zaakje te regelen via Vladimir Ivanovitsj. De achtenswaardige bezoeker met het | |
[pagina 176]
| |
witte baardje zou het kopen en het hun daarna ten geschenke geven. Een koud kunstje. Zo gedacht, zo gedaan. De koopman sputterde lang tegen. ‘Nee,’ zei hij, ‘dat is niets voor mij! Ik heb me sinds lang teruggetrokken uit wereldse zaken, mijn hoofd staat er niet naar, dat staat naar loutering en berouw - ik kan het niet, neem me niet kwalijk.’ Maar men wist hem over te halen. Men beloofde een marmeren plaat met zijn naam in de muur te metselen. En de koopman ging akkoord. Men gaf hem zeventigduizend roebel in goud, celebreerde een plechtige dienst en stuurde Vladimir Ivanovitsj op pad om het landgoed te kopen. Hij deed lang over de aankoop. Een week. En hij kwam helemaal bezweet en schijnbaar slecht gehumeurd weer terug bij het klooster. Hij arriveerde 's morgens. Hij stapte niet uit zijn rijtuig, ging niet naar de abt, maar liet alleen zijn spullen uit de cel te halen. De monniken liepen natuurlijk te hoop, en zagen dat. Ook de abt kwam naar buiten. ‘Goeden dag,’ zei de abt. ‘Stapt u niet uit?’ ‘Goeden dag,’ zei de koopman. ‘Nee, dat gaat niet.’ ‘Waarom,’ vroeg de abt, ‘gaat dat niet? Bent u ziek? Hoe staat het met uw gezondheid, hoe gaat het u?’ ‘Goed,’ zei Vladimir Ivanovitsj, ‘dank u. Ik kom afscheid nemen en wat spullen ophalen. Maar ik heb geen tijd om uit te stappen, ik heb ontzettende haast.’ ‘Maak dan tijd!’ zei de abt. ‘Wat krijgen we nou? We moeten over zaken spreken. Heeft u het gekocht?’ ‘Ja,’ antwoordde de koopman. ‘Natuurlijk heb ik het gekocht. Het zou zonde zijn om zo'n rijk landgoed niet te kopen, eerwaarde vader.’ ‘Hoe doen we dat dan?’vroeg de abt. ‘Het moet vastgelegd worden... Het geschenk, bedoel ik...’ ‘Nee, nee,’ antwoordde de koopman. ‘Ik heb me,’ zei hij, ‘bedacht. Ik schenk u dat landgoed niet. Jullie denken toch niet dat ik zo'n bezit zomaar ga weggeven? Kom nou!’ Wat er na die woorden gebeurde, valt haast niet te beschrijven. De abt verstomde natuurlijk en kon geen woord meer uitbrengen, hij kon zelfs niet niezen of zijn neus ophalen. Maar de administrateur - een zware man - werd razend, boog zich voorover, pakte, | |
[pagina 177]
| |
omdat hij geen steen kon vinden, zo'n zware lange spijker, en stortte zich op Vladimir Ivanovitsj. Maar hij stak hem niet neer. Men hield hem tegen. Vladimir Ivanovitsj verbleekte en leunde achterover in zijn rijtuig. ‘Laat de rest van mijn spullen maar zitten,’ zei hij. En hij vertrok. Men heeft hem er nooit teruggezien. Later ging het gerucht dat hij zich bij een ander klooster had aangesloten, in een ander klooster was gaan offeren, maar in hoeverre dat waar is, dat weet niemand. Maar dit voorval bleef niet zonder gevolgen. De monniken die geloofden, begonnen het klooster te verlaten. Als eerste vertrok een zwijger. ‘Krijgen jullie maar het rambam met jullie geouwehoer,’ zei hij. Hij spuugde op de grond en vertrok, hoewel men hem nog tegen probeerde te houden. Daarna vertrok ik. Mij probeerden ze niet tegen te houden. |
|