De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Grauwe liefdes, blauwe schimmen
| |
[pagina 144]
| |
en drinkt heel langzaam. Nee, nee, ze kan niet meekomen, ze wacht op klanten. Met een nonchalant gebaar licht ze haar sjaal op en laat wat van haar borst zien, maar vooral haar heel ranke armen, één en al bloeduitstorting. Hij ziet haar in het gezicht, haar blik waarin de schimmen van de dood al zweven. Hij glimlacht tegen haar, kust haar op het voorhoofd en gaat rustig weer naar boven, naar de stropdasmannen, terwijl het meisje oplost in de nacht, oplost in het leven. | |
De donderbuiHij had haar gezegd dat hij die avond alleen was en twee kaartjes had voor een concert. Hij had haar gevraagd of het haar interesseerde om mee te gaan. Ze had ja gezegd, zeker. Al een paar weken kwam ze in het restaurant aan zijn tafeltje zitten, met als voorwendsel plaatsgebrek elders of haar tegenzin om te eten met onuitstaanbare collega's. Door haar grote onschuldig-blauwe ogen leek ze wel een meisje van dertien en door haar onhandige manieren haast nog jonger. Na het concert dat hem lang voorkwam (hij kende de muziek uit het hoofd en de zaal was niet verwarmd), gingen ze een glas drinken in een of ander café. ‘Weet je,’ zei ze, ‘dat ik over twee maanden veertig word? Vind je het niet vervelend om zo met mij uit te gaan?’ Natuurlijk wist hij het wel, maar hij begreep niet waarom je je daarvoor zou schamen. Zij bracht hem terug naar huis. De hele auto straalde verdriet uit, droefenis en eenzaamheid. Hij keek naar haar terwijl ze sprak; met haar handen krampachtig geklemd om het stuur leek ze wel een geslagen en natgeregend hondje. Ze zette de motor af, en dan weer aan, en dan weer af en barstte toen los, haar gezicht verscholen achter haar haardos: ‘Tot ziens weet je ik wil niet ik denk dat ik vannacht nooit alleen kan blijven ik kan niet meer het is te ver de weg en de nachten zijn veel te lang...’ Het eenzame huis op het platteland is ijskoud. Hij wordt verzocht niet op de rommel te letten, vanochtend had ze geen tijd de ontbijtspullen op te ruimen. Ze doet het licht uit en huilt tegen zijn borst, ontbloot door haar handen. 's Ochtends wekt hij haar, hij heeft koffie gemaakt en theewater opgezet. Ze lijkt ineens tien jaar jonger geworden. Weet je, zegt ze, | |
[pagina 145]
| |
het is de eerste keer dat iemand mij ontbijt op bed brengt als ik wakker word. Hoe zou hij dat weten? Het is de eerste keer dat hij bij haar komt. Ja zeker, hij mag roken, hij mag doen wat hij wil, maar laat hij toch rustig blijven, hij hoeft geen brood te smeren, koffie in te schenken, laat toch, laat toch, zij zal het wel doen. O, al die gefrustreerde liefde van één enkel mens die, als een zware bui, plotseling op je zwakke schouders neervalt! Al dat ingehouden verdriet dat neerdruipt op je vel, die alledaagse gebaren die een schat inhouden! O, al die verspilde levens door het eeuwige zwijgen, die last van de eenzaamheid, zwaar als een kruisgang, die wrakken van de ziel die dachten te rusten op onze droeve klippen... Ze zagen elkaar nog een keer of tien, zij altijd heel teder en hij zwijgzaam. Zij vertelde haar leven, haar verdrinkingen, haar doden. Hij wees haar een paar maal op een vogel laag aan de horizon. Niemand weet waarom, op een dag was de bui over. | |
De briefZe krijgt een brief, gericht aan haar zoon. Hij is nu al tien jaar getrouwd in een droevig huwelijk, tien jaar lang slijt hij werktuiglijk zijn dagen met dezelfde gebaren, dezelfde verrassingsloze maaltijden, de eeuwige zondagen aan de oever van hetzelfde water, op dezelfde plaats, onder dezelfde boom; met het zien opgroeien van zijn kinderen, bestemd voor hetzelfde leven als het zijne. Hij krijgt een brief, maar hij weet het niet. Zijn moeder, meer uit nieuwsgierigheid dan uit bezorgdheid, opent de brief. Het is een meisje dat hij vroeger gekend heeft, dat hij beminde, dat hij een halfjaar voor zijn huwelijk verlaten heeft omdat hij voelde dat zij van een andere wereld was dan de zijne, een wereld tezeer gesloten voor die waarin hij geboren was. Arbeiderskinderen weten dat zij als arbeider zullen sterven. Tien jaar zijn voorbijgegaan, schrijft het meisje, ze stelt zich voor dat hij het ouderlijk huis verlaten heeft, waarschijnlijk om een eigen gezin te stichten, ze weet het wel, zo is het leven, maar zij is nog steeds alleen en heeft hem nooit vergeten. Ze zou zo graag eens een levensteken van hem krijgen, dat hij haar schrijft dat hij nog leeft. En de moeder leest, ontsteld, de brief die niet aan haar gericht is, en stelt zich alle ellende voor als die vrouw weer boven water zou komen, als ze hier zou komen om dat droeve | |
[pagina 146]
| |
huwelijk van dat zo slecht gekoppeld stel te breken, de harmonie te verstoren van dat paar dat niet van elkaar houdt, dat nooit van elkaar hield, dat nooit van elkaar zal houden. En de moeder, ontsteld bij de gedachte dat haar zoon ooit van zijn leven echt verliefd zou kunnen worden, leest en herleest de brief voordat ze hem verbrandt. Hij krijgt een brief, maar zal het nooit weten. |
|