jongen, hij draaide met zijn lichtrode hoofd steeds alle kanten op en had een zweverige blik die ook hier, binnen, naar de hemel was gericht. In één van de talrijke cafetaria's aten we iets, dat helemaal niet Russisch smaakte, en begaven ons toen weer op de grauwe Moskouse straten. Voordat ik het met mijn vriend uitmaakte, heb ik nog een paar weken zijn wilde plannen over Gollandija moeten aanhoren. Hij was er zeker van dat zijn geluk in de stad Groningen lag.
Mijn geluk ligt, net als dat van vele mensen, ergens in een ander zonnestelsel. Het zou heel goed kunnen, dat het Gollandija uit mijn jeugd zich ook op die andere wereld bevindt. Daar ligt ze veilig en schoon, dagelijks door ijverige huisvrouwen geboend en gepoetst. Overgoten door een zon, die de kleur van BOLS Advocaat heeft. Dag en nacht bewaakt door het kleine jongetje, dat liever sterft dan dat hij zijn vingertje uit het gaatje haalt. En zo hoort het ook. Dromen moeten gekoesterd worden, regelmatig bijgehouden, want ze moeten je hele leven mee.
Maar dat wist ik natuurlijk nog niet, toen, op die dag, dat ik mijn voet op de bodem van Gollandija zette. Op de glanzende tegeltjes van Schiphol International Airport, om preciezer te zijn. Ik greep de hand van mijn Hollander vast en liet me door de lichte, rumoerige gangen meevoeren. Gollandija bleek taxi's te hebben die niet naar benzine stonken, en perfect geasfalteerde wegen waarop kleurige auto's geruisloos in gedisciplineerde rijen voortbewogen.
Mijn eerste daad in Gollandija, nadat ik me even had opgefrist, was het sluiten van een tijdelijke ziektekostenverzekering. In Gollandija liep niemand onverzekerd rond, vertelde mijn Hollander, een gebroken been kon je financieel ruïneren. Na tot dit doel een bank te hebben bezocht kochten we heerlijke ham en kaas bij een kruidenier, die meer op een professor leek. En iedereen lachte tegen me. Bakkers, treinconducteurs, obers, apothekers, hoeren, zittend in hun glazen vitrines... Gollandija was natuurlijk heel blij om mij te mogen begroeten. Ik lachte terug, maar na een paar maanden gingen mijn kaakspieren pijn doen. Ik liep langs etalages met ronde kazen en rijen sierlijke BOLS-flessen, en lachte niet. Niemand kon me iets zinnigs over het jongetje met zijn vingertje in de dijk vertellen. ‘De zilveren schaatsen’ vonden ze maar een Amerikaans kitsch-verhaal, en het leek alsof alle honden van de wereld hun drollen op de Amsterdamse straten achterlieten. Maar