De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Hommage aan Marko Fondse | |
[pagina 5]
| |
Krullen uit de werkplaatsGa naar voetnoot*
| |
[pagina 6]
| |
weer droeg. In een paar uur tijd veranderde mijn wereldbeeld. Het volk als drager van die muziek werd een van mijn culture heroes. Dagenlang reisde ik het ensemble achterna en toen ze eenmaal vertrokken waren bleef ik achter met een grote leegte, of beter gezegd een volheid van gevoelens waar ik geen weg mee wist. Een tijdlang was ik niet meer in staat om naar ‘cultuurmuziek’ te luisteren. De grote klassieken leken me opeens steriel en gekunsteld. Dat was natuurlijk van voorbijgaande aard. Hoe kon die ervaring met volksmuziek zo'n bijna verpletterende indruk op mij maken? Ik denk dat de verklaring grotendeels in dat volks- zit. Het is een woord waaraan, zeker in West-Europa, een luchtje zit, om niet te zeggen dat het regelrecht stinkt. In ieder geval roept het voor mij een heel conglomeraat van verstoorde relaties op, waarop ik hier niet verder in zal gaan. Zoals ik hier sta ben ik geen kind van het volk, maar van afkomst ben ik wel degelijk een volkskind. Mijn in 1888 geboren vader was een landarbeider, die tijdens de Eerste Wereldoorlog naar de stad was getrokken in de hoop op een beter bestaan. Dat schijnt een tijdje goed te zijn gegaan, tot de grote crisis en werkloosheid, gevolgd door de Tweede Wereldoorlog. Ik ben opgegroeid in de misère van het stedelijke proletariërsbestaan. In die zin tot het volk, tot het proletariaat dus, behoren, was vrijwel synoniem met ontrechting en vernedering. Ik heb daarvan mijn portie gehad, als iedereen die in die situatie verkeerde en verkeert. Dat ik daar niet echt diep door ben getekend dank ik waarschijnlijk enerzijds aan een zekere geborgenheid van een groot gezin, anderzijds vooral aan het feit dat ik, naar me later werd verteld, een begaafd kind was in een voor het overige doorsnee milieu. Ik weet niet hoe het andere begaafde kinderen in een soortgelijk milieu vergaat, maar in mijn geval leidde mijn begaafdheid tot inkapseling, een mij afsluiten van de mij omringende wereld. Ik geloof niet dat ik die wereld als regelrecht vijandig onderging, het was tenslotte de enige wereld die ik had en die had me weinig te bieden. Ik ging zoveel mogelijk mijn eigen gang, zonder anderen voor de voeten te lopen. Dat had het voordeel dat ik althans met rust gelaten werd. Mijn kinderwereld was gevuld met de zorg voor dieren en planten. Op school was ik een totale mislukkeling, totdat een slimme onderwijzer merkte dat ik me bij de zanglessen voor de wereld openstelde. Op een dag hield hij me tijdens het speelkwartier binnen en speelde met een collega een vioolduet voor me. ‘Vind je dat mooi?’ vroeg hij me, waarschijnlijk | |
[pagina 7]
| |
wat overbodig, want het moet me aan te zien geweest zijn dat hun vioolspel net de eerste culture shock van mijn leven in me ontketend had. ‘Dat is muziek van mijnheer Mozart.’ En of ik daar wel eens van gehoord had. Nee, dat had ik niet. Maar Mozes op zijn berg en Paulus op weg naar Damascus kunnen niet heviger aangegrepen zijn dan ik tijdens dat gemiste speelkwartier op een doodordinaire volksschool. Thuis vertelde ik mijn moeder dat de meester muziek van mijnheer Mozart voor me gespeeld had op de viool. Zij reageerde heel laconiek door me een radiogids in de handen te drukken en daarin samen met haar te zoeken naar programma's met muziek van mijnheer Mozart. Zo leerde ik het gebruik van een radio, een instrument dat ik grondig haatte om het stuitende lawaai dat het voortbracht, omdat het meestal op de verkeerde soort zender stond afgesteld. Vanaf dat moment hoorde ik tot de wereld met al haar strijd. Gedekt door het onbeperkte gezag van mijn moeder in huiselijke zaken oefende ik een ware terreur in de familiekring uit. Er kon geen mijnheer Mozart op de radio zijn of ik beheerste het huiselijke terrein. Negen jaar oud was ik een volleerde tiran, doorkneed in alle handgrepen en manieren om mijn zin door te drijven, hoewel voor het overige de behulpzaamheid en meegaandheid zelve. Mijnheert Mozart was mijn eerste culture hero. Van het ene kwam het andere. Langs allerlei omwegen werd ik in de leer gedaan bij een heuse muziekmeester. Ik leerde muziek lezen en kreeg pianolessen. Iedere dag mocht ik een halfuur bij mijn leraar thuis oefenen. Met allerlei karweitjes verdiende ik een lor van een viool bij elkaar, waarmee ik me, om de familie althans enigszins te ontzien, op zolder terugtrok. Ik verslond boeken over muziekgeschiedenis en biografieën van grote componisten. Op school gingen mijn prestaties sprongsgewijs omhoog. De muziek had een zin aan mijn leven gegeven. Met Mozart als uitgangspunt lagen de andere culture heroes voor het grijpen. Als er ooit een culture vulture was, dan was ik het. Buiten de muziek was er geen heil. Ik stelde aan het leven geen verdere eisen. Ik begreep niet wat mijn medemensen eigenlijk van het leven wilden. Het hoogste wat het leven te bieden had lag immers voor het oprapen. Ik begrijp het eerlijk gezegd nog steeds niet. Aan al die muzikale zaligheid kwam opeens een abrupt einde. Vooral het laatste oorlogsjaar met zijn eindeloze hongersnood had te veel van onze krachten geëist. Ook in het eerste vredesjaar was | |
[pagina 8]
| |
de voedselvoorziening slecht. Ik had een longziekte opgelopen en dat gaf voor mijn ouders de doorslag: zij keerden terug naar het boerenland, dat zij dertig jaar eerder hadden verlaten. Het was voor mijn bestwil, jaja. Ik verzette me met hand en tand, maar vergeefs. Ik voelde me rampzalig. Alles waarvoor ik leefde werd me met één klap ontnomen. Dertien jaar oud werd ik een balling in eigen land. Ovidius kan zich in Tomi aan de Zwarte Zee niet ontheemder hebben gevoeld dan ik in de ongeveer honderd zielen tellende boerennegorij op een eiland in de zuidelijke wateren van mijn vaderland. Maar Ovidius had althans nog zijn lier en kon zijn tranen kwijt in zijn elegieën, terwijl ik beroofd was van mijn enige communicatiemiddel, de muziek, die holde Kunst. Andermaal was het de cultuur die me te hulp schoot, ditmaal de papieren wereld van de literatuur en vooral - wie zal het verbazen - het meest muzikale deel daarvan, de poëzie. Opnieuw begon het gulzige proces van toeëigening van eeuwen vastgelegde cultuur, eerst in de eigen taal, weldra ook in andere. Dat gebeurde vrij systematisch. Ik had een zekere belezenheid in muziekgeschiedenis en dan is het maar een stapje om te ontdekken dat iedere tak van kunst ook zijn geschiedenis heeft met vergelijkbare achtergronden en stijlperioden. Het kostte allemaal geen moeite, gegeven mijn onverzadelijke honger. Maar al die zelfwerkzaamheid dwong me opnieuw in het isolement. De literatuur opende weliswaar eindeloos veel nieuwe werelden voor me, maar bleef toch een zeer eenzaam genot, hoezeer ook een genot. Literatuur en leven waren twee gescheiden werelden, althans zeker voor een jongen in het diepst van de provincie. Wat de literatuur ook voor me betekend mag hebben, zij was alles, behalve een communicatiemiddel. Het was mijn ouders wel duidelijk dat er in mij geen gemotiveerde landarbeider school. Ik houd van de geur van de aarde en mest stinkt niet, maar mijn roeping was op zijn minst zwak. Er bleef mijn ouders niet veel anders over dan me naar de middelbare school in de meest nabije provinciestad te sturen. De keus was niet moeilijk. De stad had alleen maar het beste voor iemand van mijn interesse, het ouderwetse degelijke Nederlandse gymnasium, dat ik zes jaar later met vrucht verliet, zes talen en een grondkennis van zes literaturen rijker. Ik was geen ambitieuze leerling, maar deed mijn werk zonder morren, in de hoop dat ik daarna alsnog ‘in de muziek’ mocht. O, onvervulde hoop! De muziekstudie is een kostbare aangelegenheid. Er was geen geld en basta. | |
[pagina 9]
| |
Mijn examenresultaten gaven mij ruimschoots recht op een universitaire beurs. Maar uit wrok of muzikale frustratie maakte ik daarvan geen gebruik. Jarenlang modderde ik maar wat aan als corrector en provinciaal journalist: ik werkte voor de radio, als fabrieksarbeider, als pennelikker op een verzekeringskantoor, waar mijn levendige karakter voor meer vertier zorgde dan goed was voor de werkzaamheid van mijn mede-employés, zodat ik met een maand extra salaris weer snel op de keien stond. Zo leefde ik van de hand in de tand, zonder enige toekomstvisie. Mijn toekomst was de muziek geweest en die was nu mijn verleden. Uiteindelijk besloot ik me toch maar in te schrijven voor de studie Franse taal en letteren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Ik studeerde op een bescheiden beurs en vulde mijn financiën aan met onder andere het typen van manuscripten en dergelijke, op een studenten-typebureau dat naar de weidse naam Pressa Trajectina luisterde. De studie boeide me maar matig. Het was voor het grootste deel herkauwen van zaken die ik me op de een of andere manier vroeger zelf al eigen gemaakt had. Tegen het eind van mijn eerste studiejaar werd me een tikklus voorgelegd waar niemand op de Pressa zich tegen opgewassen voelde. Opdrachtgever was een wereldgeestelijke, een dominicaan als ik me wel herinner, die zich als slavist had gespecialiseerd op een dialectologisch onderwerp. Zijn opwindende thema was het dialect van de wonderschone stad Dubrovnik en meer in het bijzonder de brandende kwestie of er in dat dialect een čakavisch substraat aantoonbaar was. Mijn dominicaan, een aardige, hypersanguinische man, moest binnen enkele maanden promoveren op dat onderwerp en zijn drukker, van een befaamd uitgevershuis overigens, kon het proefschrift niet binnen de overeengekomen termijn opleveren. Een enkele blik op het manuscript maakte mij duidelijk waarom. De datum voor de promotie stond onwrikbaar vast, het proefschrift moest er binnen de maand zijn. De geestelijke heer kreeg in zoverre dispensatie dat hij als voorschot op de gedrukte tekst een voorlopige gestencilde uitgave aan de faculteit mocht voorleggen. Ik accepteerde dat werk, vierhonderd bladzijden abracadabra in zes verschillende alfabetten. Ik had er nog aardigheid in ook en werkte er dag en nacht aan. Behalve de kennis van het cyrillische alfabet en een vorstelijk honorarium hield ik er nog wat anders aan over ook. Ik vertelde de dominicaan welke indruk dat Joegoslavische zang- | |
[pagina 10]
| |
en danstheater vier jaar eerder op me had gemaakt en hoe het me had gespeten dat ik de teksten van de liederen niet had kunnen volgen. Hij was een praktische man. Of het dan niet in me opgekomen was om dan de taal van dat land te leren, vroeg hij me verbaasd. Simple comme bonjour, nietwaar? Hij gaf me een Servokroatisch leerboek in het Duits en beloofde me, als ik daar oren naar had, te zullen voordragen voor een uitwisselingsbeurs tussen de universiteiten van Belgrado en Utrecht, op voorwaarde dat ik binnen twee weken mij de eerste tien hoofdstukken en een woordenlijst van vijfhonderd woorden eigen zou maken. Het was mijn eer te na om dat niet te bolwerken en binnen de gestelde tijd legde ik het tentamen af. Ik heb het aan de geestelijke stand te danken (en aan de muziek) dat ik slavist ben geworden en niet, zoals wel eens gefluisterd wordt, aan een politieke belangstelling. En dat van die geestelijke stand bleek ook maar zeer relatief, want na het behalen van zijn doctorstitel won, naar mij is verzekerd, de sanguinische natuur van mijn dominicaan het van zijn religieuze behoeften. Hij ontmoette een mooie en geestige vrouw, hing zijn wereldlijke pij aan de wilgen, trouwde en aanvaardde een professoraat in het buitenland, en dat leek ook mij maar het beste wat hij had kunnen doen. Die uitwisselingsbeurs voor Belgrado was een soort reddingsboei voor me. Ik hield niet erg van het academische milieu en was blij, om een hele reeks redenen, dat ik er voor een tijd aan kon ontsnappen. De studie was maar een noodoplossing, ik wist gewoon niet wat ik met mijn leven aan moest. Ik was en bleef een gefrustreerde muzikant. Mijn reis naar Belgrado was niets anders dan een vluchtmechanisme. Het geestelijke klimaat van Utrecht behaagde me allerminst. Ik had die stad eigenlijk alleen maar gekozen omdat daar een paar oude schoolmakkers studeerden. Het werkelijke culturele leven speelde zich af in de hoofdstad, in Amsterdam. Literair werd het culturele leven daar gedragen door de generatie die tijdens de oorlog volwassen was geworden en een radicale breuk met de literatuur van voor de oorlog veroorzaakte. Het was ze niet kwalijk te nemen. Van 1940 tot 1945 had het literaire leven praktisch stilgelegen. Alleen wie met de Duitse bezetter heulde kon publiceren en dat waren overwegend brekebenen. Maar ook de illegale literatuur bracht nauwelijks iets van waarde voort. De werkelijke kopstukken van de literatuur kwamen in het begin van | |
[pagina 11]
| |
de oorlog om, de overlevende kopstukken waren grotendeels over hun hoogtepunt heen. Het land moest wederopgebouwd worden. Het politieke klimaat stond voornamelijk in het teken van restauratie. Dezelfde machthebbers van voorheen hadden het weer voor het zeggen. De Koude Oorlog woedde in alle hevigheid. Oost-Europa was in de greep van het stalinisme. De rol van Duitsland, Oostenrijk en Italië als centra van beschaving was al in de jaren dertig uitgespeeld. Om aansluiting te vinden bij de nieuwe generatie was ik te jong. De oorlog had ik als kind beleefd. De bezetters roofden het land leeg, maar dat maakte voor de onderste bevolkingslaag, waartoe mijn familie behoorde, niet veel uit. Wij waren de armoede sinds jaar en dag gewend. Het betekende voornamelijk dat zij die voor de oorlog aan de welvoorziene kant van de tafel hadden gezeten, nu ook tot armoede vervielen. Een goed distributiesysteem zorgde er overigens voor dat de resterende misère redelijk rechtvaardig verdeeld werd. Klasse- en standsverschillen raakten min of meer op de achtergrond. Welgestelden bleken maar armen met geld en met geld was maar weinig te beginnen. (Voor mij lag de scheidslijn overigens niet bij rijk en arm, maar bij moeilijk te definiëren zaken als ‘vatbaar voor schoonheid’ of niet, al kon ik me niet voorstellen dat je welgesteld was en toch niets gaf om wat mooi is.) In die jaren ging het om het naakte bestaan. Er leefde in vrij brede kringen een gevoel dat het na de oorlog beter zou gaan. Dat de natie over de talrijke politieke en levensbeschouwelijke scheidslijnen heen zou groeien na de gezamenlijk doorstane beproevingen. Dat zou dus anders uitpakken. De eerste ‘frisse wind’, zoals dat heet, kwam een aantal jaren na de oorlog uit de schilderkunstige en literaire hoek. Die jonge generatie stuitte aanvankelijk op de nodige weerstand, maar had het pleit vrij snel gewonnen. Ik nam van dat alles gretig kennis, maar toch een beetje ‘olympisch’, alsof het me niet rechtstreeks aanging. De gevoerde polemieken leken me vaak onnodig barbaars. Mijn benadering van ‘cultuur’ was volkomen anders geweest. Ik was de eerste in mijn omgeving die aan de hogere uitingen van de mensheid had mogen ruiken en was bedwelmd door alles wat voor ‘schoonheid’ door mocht gaan, de schoonheid die volgens de grootste dichter van die jonge generatie ‘haar gezicht verbrand’ had. Voor mij was het onbegrijpelijk dat ‘schoonheid’ ooit uitgediend zou kunnen hebben. Oorlog, concentratiekampen, genocide, dat alles lag aan de ene kant van de scheidslijn, ‘schoonheid’ aan | |
[pagina 12]
| |
de andere. Wie het laatste verwierp kreeg het eerste; ik kon het niet anders zien. De schoonheid die muziek heette, kon je je actief verwerven door te ploeteren. Literair gezien was ik alleen maar een consument. Wel schreef ik vanaf mijn dertiende jaar verzen, maar dat was meer een kwestie van gefascineerd zijn door taal en verstechniek. Op mijn veertiende produceerde ik sonnetten zoals een hond vlooien, waarom weet ik ook niet, maar waarschijnlijk om een taalinstrument tot mijn beschikking te hebben voor het geval de geest zich ooit zou verwaardigen vaardig over me te worden. Mijn ontzag voor dichters was zo buitensporig, dat het niet in mijn hoofd opkwam me zelfs maar voor te stellen dat ik ooit tot die congregatie van muzengunstelingen zou kunnen behoren, al was het maar als slippendrager. Dat veranderde zelfs niet toen ik rond mijn twintigste voor het eerst kennis maakte met een dichter, de destijds waarschijnlijk beroemdste en zeker de meest gelezene van het land. Ik had juist mijn eindexamen achter de rug, maar de uitslag was nog niet bekend. Uit de tien onderwerpen waaruit ik kon kiezen voor mijn examenopstel had ik het laatste genomen, vier versregels van die bewuste dichter, en nu hield ik mijn hart vast bij de gedachte aan de wartaal die ik daar hoogstwaarschijnlijk omheen gebreid had in mijn vervoering. (Dat viel mee; een week later bleek dat ik er het hoogste cijfer mee in de wacht gesleept had. Maar toch...) Ik was inmiddels naar een andere provincie van het land verhuisd en woonde weer in de stad. Daar had ik vriendschap gesloten met een groepje literatuurenthousiasten, een enkele schilder en beeldhouwer en een paar pianisten. Hoe dat zo kwam weet ik niet meer, maar eindelijk verkeerde ik met mensen die warm liepen voor dezelfde dingen als ik en dat was een hele belevenis. Gezegde nationaal beroemde dichter was uitgenodigd voor de opening van een tentoonstelling van de beeldhouwer in onze groep en waarachtig, de grote lyricus had zich niet vergeefs laten noden. Het leek me een hele eer voor onze beeldhouwer. Maar mij werd fijntjes te verstaan gegeven dat de dichter nooit zou ontbreken op enige culturele manifestatie waarbij met gulheid de drankfles werd gehanteerd. Toen het heilige moment aanbrak waarop ook ik aan hem werd voorgesteld en hij ook mijn van eerbied sidderende hand in de Zijne zou nemen, was hij al zo beschonken dat hij nauwelijks nog grond onder de voeten had. Omdat ik verondersteld werd toch iets te zeggen (ik was aan hem voorgesteld als een groot bewonderaar | |
[pagina 13]
| |
van zijn werk), vertelde ik hem dus maar over dat examenopstel naar aanleiding van zijn vier versregels. Ik citeerde ze en voegde eraan toe dat ik zijn Verzamelde gedichten herhaalde malen had doorploegd maar ze daar niet in had kunnen terugvinden. Prachtige verzen, dat vond hij ook, maar hij was kennelijk te ver heen om zelf nog te weten waar ze dan wèl vandaan kwamen. Daaruit besloot ik dat men ook in het poëtische hoogveen niet op een turfje kijkt en dat zo iemand toch wel in de hoogste staat van genade moest leven... De grote man keek me met niet ontwarende ogen aan en zei me dat ik hárd moest werken, héél hard, wilde ik ooit iets in de literatuur bereiken. Net toen ik hem gerust wilde stellen: dat ik helemaal niets in de literatuur wilde bereiken en dat de bestaande poëzie al voldoening te over gaf en zo, ging het doordrenkte onderwerp van mijn jongelingsverering over in andere handen. Ik keek naar mijn eigen hand die de dichterlijke had gedrukt had en nam me heilig voor die de eerste dagen niet meer te wassen. Ik verkeerde in een roes en die avond kwam ik voor het eerst beschonken thuis. Dat ik de grootste dichter van het land ontmoet had, maakte daar geen enkele indruk. Je stinkt naar de drank, kreeg ik als bescheid en ik werd onder de douche gejaagd. Maar die douche, noch alle wateren aller wereldzeeën konden niet wegwassen dat ik de hand van een groot dichter had gedrukt. Die nog jonge dichter was een exponent van bijna alles wat mij in de Europese cultuur dierbaar was. Ik hoorde voortdurend dat die cultuur in een ‘crisis van waarden’ verkeerde, maar hij zong, zij het met weemoed, over dat oude Europa alsof het nog recht overeind stond. Dat sloot precies aan bij mijn Ivoren Toren-mentaliteit, die ik mij als jonge provinciaal in mijn omnivore cultuurhonger onvermijdelijk had eigen gemaakt. Voor mij was cultuur synoniem met verleden en dat was onuitputtelijk. Voor mij geen crisis der waarden. Wist ik veel. Zolang er schoonheid te genieten viel was er niets aan de hand. |
|