| |
| |
| |
Mozart en Salieri
Alexander Poesjkin
(Vertaling Hans Boland)
Op 3 september 1830 arriveerde Alexander Poesjkin op Boldino, het landgoed dat hem van vaderszijde toeviel, en waar hij wegens zijn op handen zijnde huwelijk orde op zaken wou stellen. Hij werd er overvallen door een van de talrijke cholera-epidemieën die Rusland in die jaren teisterden; quarantaine-maatregelen dwongen hem zijn terugkeer naar Moskou meer dan twee maanden uit te stellen. Aan deze ‘herfst van Boldino’ is in vrijwel elke biografie van Poesjkin een apart hoofdstuk gewijd; de reden daarvan ligt in de onvoorstelbare productiviteit die Poesjkin op dat moment aan de dag legde. Op Boldino schreef hij de slotstrofen en het - verbrande - tiende hoofdstuk van Jevgeni Onegin, dat hij zeven jaar eerder was begonnen, alsmede zijn versnovelle Het huisje in Kolomna, de Verhalen van wijlen Ivan Petrovitsj Bjelkin (zijn eerste voltooide prozawerk), Het sprookje van het gouden haantje (het laatste van zijn zeven sprookjes), een hele stoet van korte gedichten en literaire recensies, en zijn vier Kleine tragediën.
Poesjkin was een groot theaterliefhebber. In 1825 had hij zijn eerste drama geschreven, Boris Godoenov, een van de hoogtepunten van zijn oeuvre. Mozart en Salieri ontstond in prima forma reeds in 1826. Het manuscript zelf is verloren gegaan, maar bewaard gebleven is Poesjkins kaftje ervoor, met de titel ‘Afgunst’. Het ging op 27 januari 1832 in première in Sint-Petersburg; Rimski Korsakov gebruikte het als libretto voor een opera, en over Miklos Forman kom ik nog te spreken.
De Kleine tragediën fixeren, in overeenstemming met de traditie der Antieken, een situatie waarin de mens botst met het ondoorgrondelijke noodlot en daaraan ten onder gaat; in Mozart en Salieri wacht de ‘van God gegeven’ kunstenaar de ondergang in de man die hem in feite nader staat dan wie dan ook - zoals Laïos wordt gedood door niemand anders dan zijn zoon.
Historische waarheid is voor de dramaturg Poesjkin ondergeschikt aan dramatische motivering. Het drama concentreert zich rond de historisch onjuiste legende van Salieri's moord op Mozart. Maar het verhaal wordt niet simpelweg als werkelijkheid gepresenteerd; vergelijkbare legenden, rond Beaumarchais en rond Michelangelo (die een van zijn modellen op een kruis zou hebben gespijkerd om een levensechte Jezus voor ogen te krijgen), waaraan op cruciale momenten in het stuk wordt gerefereerd, relativeren de historische werkelijkheid van Poesjkins eigen verhaal nadrukkelijk. Ook de ‘waarschuwing’ waarmee Salieri het stuk opent -
| |
| |
‘Er is geen waarheid’ - lijkt een advies aan de lezer/toeschouwer om sceptisch te blijven jegens de historische feiten die in dit stuk zullen worden opgedist. En in Salieri's slotregels schijnt deze niet alleen te twijfelen, nu hij een misdaad heeft gepleegd, aan zijn eigen genialiteit, maar ook aan zijn eigen rol - zoals Michelangelo vals beschuldigd werd, zal hij dat zelf immers ook worden? - en daarmee aan zijn eigen bestaan...
De centrale idee van Mozart en Salieri is niet het verhaal van de moord, maar de gedachte dat genie en misdaad niet verenigbaar zijn. Deze gedachte, die in de loop van het stuk twee keer wordt geuit, is ook nu nog actueel: Napoleon en Stalin worden nog altijd door miljoenen mensen geniaal genoemd.
De filosofische en polemische uitspraak over genie en misdaad vormt de kern van het drama. Van een pyschologische ontwikkeling van de personages is geen sprake. Niet Mozart, maar Salieri speelt de hoofdrol, en van Salieri is slechts één karaktertrek belangrijk: zijn afgunst. Het is niet de karaktertrek die Salieri's hele leven bepaalt, integendeel, in zijn openingsmonoloog blijkt hij bezeten van muziek en zeer ambitieus, maar ook solidair met zijn collega's en zelfs bescheiden. Afgunstig is hij nooit eerder geweest. Algemeenheden op psychologisch niveau zijn Poesjkin vreemd, en hij beschrijft dan ook een heel bijzondere vorm van afgunst: die van een groot kunstenaar jegens een goddelijk kunstenaar, die van een werkbij jegens de koningin.
Met de figuur van Mozart heeft Poesjkin misschien zijn meest onbevangen zelfportret geschilderd; de grens tussen de ‘historische’ Mozart en de ‘historische’ Poesjkin schijnt definitief opgeheven... Mozart mag dan de bijrol vervullen, maar zijn portrettering in Poesjkins Kleine tragedie was van bepalende invloed op de van oorsprong Tsjechische cineast Miklos Forman, toen hij Amadeus maakte. Via deze in 1984 met acht Oscars onderscheiden film heeft Poesjkins stuk na anderhalve eeuw een hype van Mozart weten te maken, mag de conclusie luiden.
| |
Scène 1
(een kamer)
Er is geen waarheid: op de aarde niet
En in de hemel evenmin. Voor mij
Ligt deze zaak zo simpel als een drieklank.
Van kinds af heb ik van de kunst gehouden;
Wanneer het orgel onder de gewelven
Van onze oude kathedraal weergalmde,
Kon ik daar met de tranen in mijn ogen
| |
| |
Naar zitten luisteren, als in een roes.
Verstrooiing vond ik dwaze tijdverspilling;
Niet met muziek te rijmen wetenschappen
Verfoeide ik. Hardnekkig en hooghartig
Sloot ik mij af en wijdde mij geheel
Aan de muziek. Dat viel in het begin
Niet mee; maar hoe dan ook, ik overwon
De eerste tegenslagen door mijn kunst
Van meet af aan op vakmanschap te bouwen.
En vakman werd ik, zeker. Mijn gehoor
Was zuiver en mijn vingers waren soepel
En vlug. Ik werd een feilloos anatoom,
Muziek ontledend als een lijk, gelovend
In harmonie als algebra. Reeds toen,
Met al die kennis, durfde ik te dromen
Dat ik ooit scheppend kunstenaar zou zijn.
Ik stond mijzelf niet toe aan roem te denken
En componeerde heimelijk, in stilte.
Soms zat ik twee, drie dagen opgesloten,
Vergat te eten en te slapen, werkte
Bezield, ver van de wereld, in vervoering -
Maar dan verbrandde ik mijn werk en zag,
Onaangedaan, de klanken en gedachten,
Door mij gewrocht, in as en rook verdwijnen.
Dat was nog niets: want toen de grote Gluck
Verscheen en ons geheimen openbaarde
Die nieuw, onpeilbaar, onweerstaanbaar schenen,
Verwierp ik alles wat ik had geleerd,
Waar ik van hield en vurig in geloofde.
Ik liet de moed niet zakken, volgde hem
En klaagde niet - als iemand die de weg vraagt
En tot zijn spijt begrijpt dat hij verdwaald is.
Ten slotte loonden ijver en volharding,
En in de kunst, het eeuwig onbegrensde,
Bereikte ik een hoog niveau. Reeds lachte
De roem mij toe, ik zag dat mijn muziek
De mensen aansprak, weerklank vond, erkenning.
Ik voelde me gelukkig en tevreden
Met mijn succes, mijn werk, mijn roem - en voelde
Dezelfde stille vreugde om het werk
| |
| |
Waarmee mijn kunstbroeders successen oogstten.
Nee! afgunst heb ik nooit, maar dan ook nooit
Gekend: zelfs niet toen in Parijs Piccini
Furore maakte bij een wild publiek,
Of toen hier voor het eerst Iphigénie
Werd uitgevoerd en mij totaal bedwelmde.
Salieri heeft zijn trots: hij heeft zich nooit
Verlaagd tot jaloezie. Wie wil beweren
Dat hij een valse slang is, ongedierte
Dat in het stof vertrapt zou moeten worden?
Maar nu, nu weet ik van mijzelf wel beter:
Ik ben jaloers, bitter jaloers, de afgunst
Verziekt mijn bloed, verteert mijn hart. O goden!
Welk schrijnend onrecht, dat talent, genie,
Onsterfelijk en heilig, niet het loon is
Voor zelfverloochening en grootse liefde,
Gebeden, ijver, tomeloze arbeid,
Maar dat een zot, een losbol en een leeghoofd
Ermee gezegend wordt?.. O Mozart, Mozart!
(Mozart komt op.)
Ach, net te laat, ik had je willen foppen,
Ik wou je laten schrikken, voor de grap.
Naar je op weg om iets te laten zien,
Maar toen ik langs de kroeg kwam, hoorde ik
Iemand viool spelen. Nee echt, Salieri,
Ik had nog nooit zoiets gehoord, dolkomisch,
Een blinde kerel die vol overgave
Voi che sapete speelt, gewoon fantastisch!
Ik moest en zou hem uiteraard door jou
Laten bewonderen, je móet hem horen.
| |
| |
(Een blinde oude man met een viool komt op.)
Speel maar iets van Mozart.
(De oude man speelt een aria uit Don Giovanni. Mozart schatert het uit.)
En moet je daarom lachen?
Moetje er zelf dan niet om lachen?
Het is niet grappig als een flodderschilder
Een Moeder Gods van Rafael bezoedelt,
Het is niet grappig als een broddeldichter
De spot drijft met de goddelijke Dante.
Maak dat je weg komt, ouwe.
Drink maar op mijn gezondheid.
(De oude man gaat af.)
Je bent niet bijster in je hum vandaag,
Ach, niks bijzonders, hoor. Ik kon niet slapen,
Een dag of wat geleden, en er spookten
Een paar ideetjes door mijn hoofd, vanmiddag
Heb ik ze op papier gezet. Ik wilde
Je mening wel 's horen, maar het komt
| |
| |
Je komt altijd gelegen. Alsjeblieft,
(achter de piano)
Goed dan, stel je iemand voor als -
Nou ja, als mij desnoods, maar dan wat jonger,
Een tikkeltje verliefd, maar niet te erg,
Gezellig met een meisje, of een vriend,
Jij, waarom niet. Maar dan opeens, heel dreigend,
Een visioen, een gapend graf bijvoorbeeld,
(Hij speelt.)
Toen je die ouwe blinde hoorde spelen
En in de kroeg bleef hangen? O, mijn hemel,
Je gooit jezelf te grabbel, Mozart, echt!
Je vindt het dus wel mooi?
Zo'n heldere structuur, en wat een diepgang!
Je bent een god zonder het zelf te weten.
Nou nou, echt waar? wie weet...
Maar deze godheid hier is uitgehongerd.
Heb je geen zin om samen te gaan eten,
We kunnen naar de ‘Gouden Leeuw’.
| |
| |
Maar eerst moet ik nog wel even naar huis,
Zodat de vrouw niet met het avondeten
(Hij gaat af.)
Nee, aan mijn lot valt niet meer te ontkomen;
Niet ik alleen, met mijn verschaalde roem,
Maar alle priesters die de Muze dienen
Zijn, als die man geen halt wordt toegeroepen,
Verloren - en het lot heeft mij verkoren...
Wat hebben we eraan, als Mozart leeft
Om steeds weer nieuwe hoogten te bereiken?
Kan hij de kunst daarmee van dienst zijn? Nee;
Met zijn verscheiden zal de kunst verkwijnen,
Zijn erfenis zal niemand overnemen.
Wat hebben we aan hem? Een cherubijn,
Die met zijn paradijselijke zangen
Een vleugellam verlangen in ons wekte
En ons, uit stof geschapen, achterlaat
Als hij vervliegt. Hoe eerder dan, hoe beter.
Dit gif, afscheidsgeschenk van mijn Isora,
Bewaar ik nu al achttien jaar behoedzaam,
En al die tijd deed mij het leven vaak
Ondraaglijk pijn. 'k Zat vaak genoeg aan tafel
Te drinken met een goedgeluimde vijand,
Maar ben tot nog toe nooit voor de verleiding
Bezweken. Telkens stelde ik het uit,
En ik ben heus niet laf, of ongevoelig
Voor spot, en aan het leven hang ik niet.
Maar steeds wanneer ik smachtte naar de dood,
Bezon ik me - het leven had misschien
Nog iets voor mij in petto: plotseling
Zou ik misschien opnieuw worden bezield
En weer een nacht van scheppingskracht beleven.
| |
| |
Misschien stond er een nieuwe Haydn op
En zou ik weer genieten van iets groots.
En als ik dronk met iemand die ik haatte,
Hield ik me voor: misschien is er nog één
Die erger is en mij misschien nog wreder
En grover aan zal tasten in mijn eer -
Pas dan zal ik Isora's gift gebruiken.
Ik bleek gelijk te hebben! Want ik vond
Mijn vijand eindelijk, een nieuwe Haydn
Wiens wonderwerk mij in vervoering brengt!
De tijd is daar! Geheime liefdesgift,
Dien mij dan heden - in de vriendschapsbeker!
| |
Scène 2
(Een apart vertrek in een herberg; een piano. Mozart en Salieri zitten aan het eten.)
Wat is er? Ben je treurig?
Waarom vertel je me niet wat je dwarszit?
't Ligt heus niet aan het eten of de wijn,
Waarom ben je zo saai en stil?
'k Zit aan mijn Requiem te denken...
Je bent dus met een Requiem begonnen?
Een week of drie geleden. Maar het rare...
| |
| |
't Gebeurde dus zo'n drie weken geleden,
Ik was die avond weg, maar iemand had
Naar me gevraagd. Ik lag die nacht voortdurend
Te piekeren wie het kon zijn geweest
En wat hij wou - merkwaardig. Een dag later
Kwam hij terug, toen ik er wéér niet was.
En pas de derde keer trof hij me thuis
(We waren aan het dollen met de kleine).
De onbekende was in 't zwart, hij boog
Beleefd, verzocht me om een Requiem,
En weg was-ie. Ik ben direct begonnen
Met componeren, maar heb sinds die ochtend
Niets meer vernomen van mijn zwarte man.
Gelukkig maar - ik zou het jammer vinden
Te scheiden van mijn werk, dit Requiem,
Hoewel het af is. Maar intussen...
Ik schaam me het te moeten zeggen...
Hij spookt onafgebroken door mijn hoofd,
Mijn zwarte man. Hij volgt me als een schaduw,
Waar ik ook ga of sta. Ik heb zelfs nu
De indruk dat hij bij ons zit, als derde
| |
| |
Hou nou maar op! Je bent geen kind meer,
Kop op, denk aan iets anders. Beaumarchais
Placht mij een wijze raad te geven: ‘Hoor eens,
Mijn vriend Salieri, als je somber bent,
Maak dan gewoon een fles champagne open,
Of blader nog 's door mijn Figaro.’
O ja, je was bevriend met Beaumarchais!
Je hebt Tarare immers voor hem gemaakt?
Een prachtig werkje! Met zo'n leuk motief,
't Zit altijd in m'n hoofd als ik me goed voel...
La la la la... Maar is het waar, Salieri,
Dat Beaumarchais iemand vergiftigd heeft?
'k Geloof er niets van, want voor dat métier
Was hij beslist te komisch.
Net zoals jij en ik. Genie en misdaad
Zijn, denk ik, onverenigbare zaken.
(Hij strooit het gif in het glas van Mozart.)
Gezondheid en de ware kracht van alles
Wat Mozart en Salieri bindt, als zonen
(Hij drinkt.)
| |
| |
Waarom heb je nou niet op mij gewacht?
(Mozart gooit zijn servet op tafel.)
(Hij loopt naar de piano.)
(Hij speelt.)
Heb ik nog nooit geschreid: van pijn en vreugde,
Als na een zware plicht, die is volbracht,
Een amputatie van een lichaamsdeel
Dat ziek was. Let maar niet op deze tranen,
Mijn beste Mozart, speel, zolang je kunt
Moet je mijn ziel in deze klanken drenken...
Als alle mensen zo gevoelig waren
Voor harmonie! Maar nee, de wereld zou
Niet eens bestaan, want niemand zou zich meer
Met het gewone leven bezighouden,
Als iedereen zich wijdde aan de kunst.
Slechts weinigen zijn uitverkoren, priesters,
Zij heiligen het schone, zijn gelukkig
In ledigheid en vinden nut vulgair.
Zo is het toch? Maar 't is of al mijn fut
Verdwenen is, ik ga maar 's naar bed.
| |
| |
(alleen)
Om lang te slapen, Mozart! Is het waar
Wat hij beweerde, dat genie en misdaad
Niet samengaan? Zou ik dus geen genie zijn?
En Buonarotti dan? Of zijn het domme
Geruchten, wanneer hem, het Vaticaanse
Scheppend genie, een moord wordt aangewreven?
|
|