bekomen. ‘Je ziet,’ zei ik met een lachje, ‘dat ik niet alleen ben.’
‘Ja, dat merk ik,’ antwoordde hij met datzelfde veelbetekenende lachje. Bij deze woorden begonnen zijn ogen te fonkelen en zijn kaak trilde. Aarzelend deed hij een stap naar voren en nu stond hij vlak voor de stoel waarop ik altijd mijn kleren legde. Helemaal bovenop lagen een fijn batist-met-kanten onderhemdje zonder mouwen met een rood monogram en een paar lange, zwarte zij den ajourkousen met goudgele boord. Daar niets anders de aanwezigheid van een vrouwelijk wezen verried, bleven zijn ogen met onmiskenbare wellust strak op deze kledingstukken gericht.
Dit ogenblik was beslissend. Nog even, en hij zou zich herinneren dat hij deze kleren wel eens eerder in zijn leven had gezien. Ik moest koste wat kost zijn aandacht van die noodlottige aanblik afleiden en zo weten vast te houden dat ze mij niet meer ontglipte. Dat kon echter alleen maar worden bewerkstelligd door iets volstrekt bizars. Deze gedachtengang, die als een bliksemslag door mijn hoofd ging, zette me aan tot een grofheid, zo schandalig, dat ik me die na twintig jaar nog steeds kwalijk neem, ofschoon ik er destijds de situatie mee heb weten te redden.
‘Ik ben niet alleen,’ zei ik. ‘Maar als je eens wist wat voor een verrukkelijke vrouw hier naast mij ligt, zou je me benijden.’ Terwijl ik dat zei, drukte ik met de hand waarmee ik de deken over haar hoofd had getrokken stevig op de plek waar ik haar mond vermoedde om - op gevaar af haar de adem af te snijden - te zorgen dat ze geen kik kon geven.
Begerig gleed zijn blik over de golvende lijnen die zich onder de deken aftekenden.
En nu komt het schandalige, het bizarre. Ik pakte de deken aan de onderkant beet en trok hem op tot aan haar kin, zodat alleen nog haar hoofd bedekt was.
‘Heb je ooit van je leven zo'n schoonheid gezien?’ vroeg ik hem.
Hij spalkte zijn ogen open, maar raakte zichtbaar in verlegenheid.
‘Ja, ja...dat kun je wel zeggen...je hebt een goede smaak...nou, ik... ik ga nu maar... Neem me niet kwalijk dat... dat ik je gestoord heb.’
Terwijl hij dat zei, liep hij naar de deur en ik sloeg de deken, zonder mij te haasten, weer terug. Ik sprong vlug mijn bed uit en posteerde mij vóór hem naast de deur, zodat hij de kousen die op de stoel lagen, onmogelijk nog kon zien.