De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
De afgunstigeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 111]
| |
hoofd schuddend, Zadig moet gespietst worden omdat hij verkeerd gedacht heeft over de griffioenen, en die ander omdat hij zich ongunstig heeft uitgelaten over de konijnen.’ Cador suste de zaak via een hofdame bij wie hij een kind verwekt had en die veel aanzien genoot in het college van magiërs. Niemand werd gespietst; iets waarover verscheidene schriftgeleerden aan het morren sloegen, en op grond waarvan zij de ondergang van Babylon voorspelden. Zadig riep uit: ‘Waar hangt het geluk toch van af? Alles kwelt mij in deze wereld, zelfs wezens die niet bestaan’. Hij vervloekte de geleerden, en wilde enkel nog in aangenaam gezelschap verkeren. Hij verzamelde bij hem thuis de beschaafdste mannen uit Babylon en de beminnelijkste vrouwen; hij gaf uitgelezen soupers, vaak voorafgegaan door concerten, en verlevendigd door charmante conversaties waaraan hij de wedijver wist te ontnemen om geestig te zijn: die gretigheid die het samenzijn van het briljantste gezelschap bederft en garandeert dat er niemand geestig is. Noch de keuze van zijn vrienden, noch die van de gerechten was ingegeven door ijdelheid: want hij gaf in alles de voorkeur aan het wezen boven de schijn, en daardoor genoot hij echt aanzien, iets waarop hij geen aanspraak maakte. Tegenover zijn huis woonde ArimazeGa naar eindnoot3, een heerschap wiens kwaadaardige geest af te lezen was van zijn grove gelaatstrekken. Hij werd verteerd door bitterheid, was opgeblazen, en tot overmaat van ramp een vervelende snob. Omdat hij bij niemand ooit succes gekend had, nam hij wraak door van iedereen kwaad te spreken. Al was hij nog zo rijk, hij kon met moeite thuis wat vleiers om zich heen verzamelen. Het geluid van de wagens die 's avonds bij Zadig naar binnen reden, hinderde hem, wat hij aan lof aan Zadigs adres te horen kreeg, ergerde hem nog meer. Hij ging af en toe naar Zadig, en nam plaats aan tafel zonder uitgenodigd te zijn: hij vergalde er al het plezier van het gezelschap, zoals men zegt dat de harpijen het vlees bederven dat zij aanraken. Eens op een, dag wilde hij een feest geven voor een vrouw die, in plaats van dat te honoreren, bij Zadig ging souperen. Op een andere dag, toen ze in het paleis met elkaar praatten, ontmoetten zij een minister die Zadig uitnodigde te komen souperen, en Arimaze niet. Aan de onverzoenlijkste haatgevoelens liggen zelden belangrijkere gebeurtenissen ten grondslag. Deze man, die men in Babylon de Afgunstige noemde, wilde Zadig te gronde richten, omdat men hem de Gelukkige noemde. De gelegenheid om kwaad te doen doet | |
[pagina 112]
| |
zich honderd keer per dag voor, en die om goed te doen één maal in het jaar, zoals Zoroaster zegt. De afgunstige ging naar Zadig die wandelde in zijn tuinen in het gezelschap van twee vrienden en van een vrouw tegen wie hij vaak galante dingen zei, zonder een andere bedoeling dan ze te willen zeggen. Het voornaamste gespreksonderwerp was een oorlog tegen de vorst van Hyrcanië, zijn vazal, die de koning zojuist tot een voorspoedig einde had gebracht. Zadig, die zijn moed in deze korte oorlog had opgemerkt, had veel complimenten voor de koning, en nog meer voor de vrouw. Hij pakte zijn schrijftabletten, en schreef vier verzen op die hij voor de vuist weg vervaardigde, en die hij aan de mooie vrouw te lezen gaf. Zijn vrienden vroegen hem of zij ze ook mochten lezen: bescheidenheid, of liever welbegrepen gevoel van eigenwaarde, belette dat. Hij wist dat geïmproviseerde verzen alleen maar deugen voor degene ter ere van wie ze geschreven zijn: hij brak de tablet waarop hij zojuist geschreven had in tweeën en wierp de twee helften in een rozenstruik, waar men ze tevergeefs zocht. Er viel plotseling een buitje; men ging weer naar binnen. De afgunstige, die in de tuin bleef, zocht net zolang tot hij een stuk schrijftablet vond. Die was op zo'n manier afgebroken, dat elke vershelft, die doorliep tot het eind van de regel, iets betekende en zelfs een kleiner formaat versregel vormde; maar door een nog vreemder toeval bleken die kleine verzen een zin te vormen die de afgrijselijkste belediging aan het adres van de koning inhield; men las: Door misdaad, de meest wrede,
Ten troon, onwankelbaar,
In aller volle vrede
Het enige gevaar.
Voor de eerste keer in zijn leven was de afgunstige gelukkig. Hij had iets in handen waarmee hij een deugdzaam en beminnelijk man te gronde kon richten. Vervuld van deze wrede vreugde zorgde hij er voor dat dit door Zadig geschreven hekeldicht de koning onder ogen kwam: men liet niet alleen hem arresteren, maar ook zijn twee vrienden en de vrouw. Hij werd weldra voor het gerecht gedaagd, waar men zich niet verwaardigde hem te horen. Toen hij zijn vonnis moest vernemen, stond de afgunstige op de plaats waar hij langskwam en zei hem hardop dat zijn verzen waardeloos | |
[pagina 113]
| |
waren. Zadig pretendeerde niet een goed dichter te zijn; maar het maakte hem wanhopig voor majesteitsschennis te worden veroordeeld, en te moeten meemaken dat men een mooie vrouw en twee vrienden gevangen hield vanwege een misdaad die hij niet begaan had. Men stond hem niet toe daar iets over te zeggen, omdat zijn schrijftabletten welsprekend genoeg waren: zo was de Babylonische wet. Men stuurde hem dus naar de plaats van terechtstelling, dwars door een menigte nieuwsgierigen van wie niemand hem durfde te beklagen, en die zich haastten om zijn gezicht goed te bekijken en te zien of hij als een man zou sterven. Alleen zijn ouders waren droevig gestemd, want zij erfden niet. Driekwart van zijn bezit werd verbeurd verklaard ten gunste van de koning, en het resterende kwart ten gunste van de afgunstige. Terwijl Zadig zich voorbereidde op zijn dood, vloog de papegaai van de koning op van diens balkon en streek in de tuin van Zadig neer op een rozenstruik. Een perzik van een boom in de buurt was meegevoerd door de wind; zij was op een stuk schrijftablet gevallen, en eraan vastgeplakt. De vogel voerde de perzik met het tablet mee en deponeerde ze op de knieën van de monarch. De vorst was benieuwd en las woorden waaraan geen touw was vast te knopen, die eruitzagen als einden van versregels. Hij hield van poëzie en vorsten die van verzen houden, krijgen iets vindingrijks: het avontuur van zijn papegaai zette hem aan het dromen. De koningin die zich herinnerde wat er geschreven stond op een stuk schrijftablet van Zadig, liet het bij zich brengen. Men vergeleek de twee stukken, die volmaakt bij elkaar pasten; toen las men de verzen zoals Zadig ze had opgeschreven: Door misdaad, de meest wrede, werd het land verstoord.
Ten troon, onwankelbaar, bedwingt de vorst het al.
In aller volle vrede streed slechts liefde voort:
Het enige gevaar waarvoor men duchten zal.
De koning beval Zadig onmiddellijk bij hem te brengen, en de twee vrienden en de mooie vrouw vrij te laten. Zadig wierp zich, met zijn gezicht ter aarde, aan de voeten van de koning en de koningin: hij vroeg hun zeer nederig om vergeving voor het feit dat hij slechte verzen had geschreven; hij sprak met zoveel charme, esprit en verstand dat de koning en de koningin hem vaker wilden ontmoeten. Hij kwam terug, en viel nog meer in de smaak. Men | |
[pagina 114]
| |
gaf hem al het bezit van de afgunstige die hem ten onrechte beschuldigd had: maar Zadig gaf het allemaal terug en de afgunstige ondervond niets anders dan het genoegen dat hij zijn bezit niet kwijtraakte. De bewondering van de koning voor Zadig nam van dag tot dag toe. Hij betrok hem bij al zijn genoegens en raadpleegde hem bij al zijn staatszaken. De koningin bekeek hem sindsdien met een toegeeflijkheid die gevaarlijk zou kunnen worden voor haarzelf, voor de koning haar doorluchtige echtgenoot, voor Zadig en voor het koninkrijk. Zadig begon te geloven, dat het niet moeilijk was gelukkig te zijn. |
|