De Tweede Ronde. Jaargang 21
(2000)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Over de afgunst
| |
[pagina 83]
| |
exclusieve recht op bewondering en superioriteit ondergraaft? Dit is het affront, dit veroorzaakt de schok, dit brengt de wonde toe: dat een arme sukkel (want dat denken we graag) die we tevoren over het hoofd hadden gezien, die we oninteressant vonden en dus totaal hadden genegeerd, plotseling in het krijt treedt en een vergelijking met ons uitlokt. Die arrogantie gaat alle perken te buiten, en onze wraaklust eveneens. Maar zodra ons oog op iemand valt die afgunst oproept, kunnen we het niet meer afwenden: want onze hoogmoed en eigenwaan blazen op wat ons succes in de weg staat en onze eigendunk devalueert tot een monstrum: we zien niets anders, horen over niets anders, dromen van niets anders; het achtervolgt ons en maakt zich meester van onze ziel en zaligheid; en omdat het onszelf zo in beslag neemt, denken we dat de hele verdere wereld zich al evenzeer bezighoudt met onze benepen ergernisjes en teleurgestelde eigenwaan. Vandaar de ‘jaloers gluipende blik’ van de afgunst, die wat haar uitdaagt niet recht aan durft te kijken maar er toch haar ogen niet vanaf kan houden, en zich juist verlustigt in en als het ware verslingerd raakt aan het voorwerp van haar weerzin en dodelijke haat. De rekening die is opgelopen door onze kleingeestigheid en ijdelheid vereffenen we met royale en vrijblijvende concessies aan de eerste de beste die onze groeiende zelfingenomenheid een halt toeroept en ons dwingt tot een halfhartige vergelijking met onszelf. Het maakt niet uit wie het is of welke pretenties hij koestert - als ze opwegen tegen de onze vinden wij ze belangrijker dan wat ook ter wereld. Dat leidt dikwijls tot komische gevolgen. We zien de haat en nijd onder bedienden, aapjeskoetsiers, schoenlappers in hun kraampjes; vermaken ons met de tegen elkaar opbiedende advertenties van kwakzalvers en diligence-houders en glimlachen bij het lezen van de veelzeggende stille wenk in een etalage: ‘Wij hebben niets te maken met hiernaast’, maar diezelfde dwaasheid beheerst heel het leven: iedereen denkt dat degene die hem de voet dwars zet of hem bij een bepaald streven de loef afsteekt, de benijdenswaardigste en tegelijk verfoeilijkste persoon op aarde is. Niets illustreert de onzinnigheid van de passie die afgunst heet zo treffend als het aantal vermeende kwaliteiten die ze geheel over het hoofd ziet, terwijl ze de hoogste kwaliteit voor zichzelf opeist. Het hoge niveau van onze ambitie en de bekrompenheid van ons gezichtspunt zijn aan elkaar gelijk, ja, komen voort uit dezelfde bron. De acteur benijdt alleen de acteur, de dichter alleen de dichter, omdat elk zijn idee van kwaliteit beperkt tot zijn | |
[pagina 84]
| |
eigen beroep en streven, en denkt dat hij het toneel wel voor zich alleen zou hebben en een ‘door allen aangestaarde Feniks’ zou zijn als hij een bepaalde rivaal nu maar het veld kon doen ruimen; alsof er, al hebben we ook één concurrent verpletterd, niet een ander zou opstaan; alsof er niet een duizendtal andere vermeende kwaliteiten bestond, een duizendtal andere lofwaardige capaciteiten en manieren om uit te blinken, zodat de erepalm moet worden gedeeld en onze ijdele aanspraak op de uitsluitende en onvoorwaardelijke bewondering van de mensheid teniet wordt gedaan. Beroepsbeoefenaars in elke categorie zien alleen verdienste op hun eigen gebied; toch zouden ze dat tikkeltje uitmuntendheid waarvan alleen zij het bestaan erkennen met wortel en tak willen uitroeien, behalve voor zover het in henzelf zetelt. Zing de lof van een acteur tegenover een andere acteur, en hij zal zich ongeduldig en vol weerzin van u afkeren; spreek geringschattend over dezelfde persoon als acteur in het algemeen, en hij zal voor de ander opkomen als gold het hemzelf: de esprit de corps speelt dus alleen een rol als afgeleide van onze eigenliefde. Het is misschien maar goed ook dat we zo blind zijn voor verdienste buiten onze onmiddellijke gezichtskring, want die zou wel eens een extra doorn in het oog kunnen blijken, de blinde vlek van ons geestesoog verergeren, onze ressentimenten vermenigvuldigen of uiteindelijk tot volslagen onverschilligheid en vertwijfeling leiden. Niets is zo erg als cynische apathie en verachting jegens elke vorm van kunst en wetenschap, op grond van het oppervlakkige beetje ervaring en de globale kennis die inzake dat alles zijn opgedaan. De domste betweterigheid en kwellendste jaloezie of verzengende afgunst zijn dan nog beter. Wie over verschillende voordelen en vaardigheden beschikt heeft daar zelden genoeg aan; die aast toch nog op iets anders (hoe min ook) dat hij niet heeft of kan. Zo zegt Pope over Wharton:
Hoewel het Huis steeds aan zijn lippen hing,
Vroeg hij voor zijn esprit bewondering.
Streeft zo'n talent niet naar het hoogst niveau?
Hij straalt als Rochester of Cicero.
De beau monde heeft inderdaad stevig afgerekend met zulke constellaties van prachtige en overbodige kwaliteiten, vanwege de overgevoelige dunk van de eigen vermeende talenten, want men zal (als het even kan) nooit iemand prijzen om meer dan één bijzondere | |
[pagina 85]
| |
prestatie, zo dat al gebeurt. Is een man kunstschilder, dan voegt het feit dat hij een voortreffelijk musicus is niets toe aan zijn roem. Als het publiek al zo ver gaat om één kwaliteit te erkennen, is dat op voorwaarde dat de fortuinlijke gegadigde alle andere aanspraken laat varen. Tegenover die geduchte aanslagen op de ijdelheid heeft de geest in dergelijke gevallen een plausibele tegenzet in petto: de ene capaciteit wordt gewoonlijk in stelling gebracht tegen een andere. We staan niemand toe twee dingen tegelijk te zijn; dat zou onze opvatting van persoonlijke identiteit ernstig aan het wankelen brengen. Als we iemand esprit toekennen is daarvan de keerzijde dat hij visie ontbeert; heeft hij stijl, dan ontbeert hij diepgang; hij mag rijk zijn, maar dan is hij een dwaas of een vrek; een schoonheid, maar ijdel, en bovendien gooit ze haar fatsoen te grabbel; - dat is de afspraak. ‘Maar’ is de favoriete monosyllabe van de afgunst en de eigenliefde. Rafaël kon tekenen en Titiaan was goed met kleur: verder zullen we nooit komen zolang de wereld is zoals hij is; het menselijk begrip is er niet op toegesneden dubbele bewijzen van andermans algehele superioriteit te verwerken. Het is ook dwaasheid dat te verwachten. Als er een ander talent wordt opgevoerd, gaan we twijfelen aan de geldigheid van het eerste, zijn we geneigd daar niets meer in te zien, en vermoeden we dat het allemaal oplichterij is, een staaltje van onbeschaamdheid, zoals we een bedelaar met het blok dreigen wanneer hij achter ons aan komt voor een tweede aalmoes. Dit is overigens al één reden waarom de afgunst zo'n macht heeft over de menselijke geest en er zo diep in geworteld is: we geloven niet in de echtheid en rechtmatigheid van het beroep dat zo vaak op ons medelijden of onze bewondering wordt gedaan; maar wordt er vastgesteld dat de nood of de verdienste buiten kijf staat, dan laten we ons hart en onze beurs onverwijld spreken, en soms, wanneer liefdadigheid of bewondering in zwang raakt, vervallen we in het andere uiterste. Niemand is afgunstig op de schrijver van Waverley, want allen bewonderen hem en zijn zich ervan bewust dat ze hem mogen bewonderen wat ze willen, maar hem nooit genoeg kunnen bewonderen. We zijn niet afgunstig op de zon om haar stralen als we de warmte voelen en het licht zien. Als sommigen een ondoordachte parallel tussen Sir Walter en Shakespeare gaan trekken, ja, dán kunnen we wel eens jaloers en onrustig worden, want dat gaat in tegen onze oudere notie van genialiteit, die steviger geworteld is en een strengere, onfeilbaarder toets heeft doorstaan. Afgunst houdt dus ook ver- | |
[pagina 86]
| |
band met rechtvaardigheidsgevoel - het is een bescherming tegen bedrog en charlatannerie. Al geven we het verborgen, stilzwijgende besef van onze eigen kwaliteit niet graag prijs voor opgeblazen, loze pretenties, we geven hulde wie hulde toekomt, en zijn zelfs opgetogen en trots dat we in staat zijn het neusje van de zalm naar waarde te schatten. Dat is al één reden waarom we niet afgunstig zijn op de doden - niet zozeer omdat ze ons niet meer in de weg staan als wel omdat de vraag omtrent hun recht op eerbied en respect van alle twijfel en meningsverschil is ontdaan. Onze stem heeft een vrijbrief gekregen en zingt nu uitbundig hun lof. We zijn niet afgunstig op Rubens en niet spaarzaam in onze bewondering voor hem, omdat de hand van de tijd de sluier van onzekerheid of vooroordeel heeft weggetrokken van zijn prachtige werk. Roem is voor het genie
Gelijk een poort van staal in volle zon
Die er de vorm en hitte van weerkaatst.
We geven onze indrukken ruim en onbeperkt baan als ze door achtereenvolgende generaties zijn bevestigd, terwijl we onze mening koel en langzaam vormen zolang we vrezen dat het nageslacht ons oordeel wel eens kan terugdraaien. We verlaten ons op het testimonium van de tijd, want dat is betrouwbaar; dan gaan we niet meer gebukt onder de angst dat we ons laten misleiden door schone schijn en klatergoud en zijn we er gerust op dat zowel de lof als het werk boven alle verdenking is verheven. Voor de reputatie van tijdgenoten geldt dat, hoe groter en onvergelijkelijker de verdienste, des te geringer de afgunst eromheen, wat aangeeft dat die passie toch niet alleen neerkomt op onverholen afkeer en geringschatting van erkende superioriteit. Mrs. Siddons riep geen afgunst op; haar ongeëvenaarde talenten waren bestand tegen concurrenten en criticasters. Kean mocht dan een hele groep tegen zich hebben, maar die bestond uit lieden die niet in staat of genegen waren door zijn gebreken heen zijn verdiensten te zien; en zo was ook John Kemble's verheffing tot de troon der tragedie niet het effect van luide, onstuimige toejuichingen, want de verheven status die hij heeft bereikt was het geleidelijke resultaat van arbeid en studie, en zijn acteerstijl ontbeerde de vonk van godgegeven inspiratie. We schromen een kwistige dosis lof toe te zwaaien zodra zich ook maar enige onhandigheid of ongerijmdheid voordoet die | |
[pagina 87]
| |
onze geestdrift tempert of doorkruist. Vandaar de jaloezie en aversie die we omhooggevallen welstand betonen; want ons voorstellingsvermogen kan de vroegere armoede van die parvenu's niet rijmen met hun huidige grandeur - we verfoeien fortuinzoekers als het gaat om carrière maken, maar ook in de liefde -; en vandaar ook, ongetwijfeld, minstens één sterk argument voor erfelijke titels. We leggen ons gemakkelijker neer bij veronderstelde superioriteit die ten eerste geen verdienste impliceert (wat ook voor het gemene volk een grote opluchting is) en ten tweede de oppositie de wind uit de zeilen neemt doordat ze iets onvermijdelijks lijkt, iets vanzelfsprekends, iets dat tot de natuurlijke gang van zaken behoort. Bij verkiezingen met meer dan één kandidaat waarbij het een uitgemaakte zaak is dat aan status en titel voorrang wordt verleend, zijn duidelijk minder venijn en dwarsheid te bespeuren dan als het zogenaamd afhangt van persoonlijke verdienste en geschiktheid voor de functie; niemand geeft graag toe dat een ander bekwamer of fatsoenlijker is dan hijzelf, maar hij kan niet ontkennen dat een ander van betere komaf is. Zo wordt ook ruiterlijker erkend dat iemand geleerd is dan dat hij een genie is, want geleerdheid is iets positievers en behoort niet zozeer tot iemands wezen; en als het gaat om de meer vulgaire en pijnlijke verschillen in rijkdom, zal het niet meevallen om op een subtielere manier na te gaan wie onze achting verdient, want de diepte van iemands inzicht is moeilijk te peilen, maar de omvang van zijn beurs is algauw bekend; en bovendien is hier sprake van een zekere conspiratie.
De knappe kop bukt voor de gouden zot.
We buigen voor een weldoener die ons voor onze moeite beloont met een goede maaltijd en zijn steun, en de afgunst wordt omgekocht en in slaap gesust door ons eigenbelang. De pijnlijkste afgunst is die jegens minderen; want we moeten er niet aan denken dat een (voor het overige volslagen onbeduidend) persoon ons, al dan niet ogenschijnlijk, zou overtroeven bij iets waarop wij onze zinnen hebben gezet, en als iemand die wij verachten het van ons wint, is dat een gevoelige slag voor onze eigenliefde. In een krachtmeting met macht en erkend prestige schuilt een zekere waardigheid; maar waar een triomf over wat voos en armzalig is al een krenking betekent, is een nederlaag niet te harden. |
|