De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Pararláma
| |
[pagina 112]
| |
spoor na te laten voorbij. Op een avond hoorde hij een tweetal uit het gezelschap iets vertellen uit de bijbel. Het ging over de hand die tijdens het feestmaal van Belsazar de woorden mené mené tekèl ufarsin op de muur had geschreven. En dat die woorden de koning en alle anderen die mee aanlagen de stuipen op het lijf hadden gejaagd en dat er niemand te vinden was die kon verklaren wat ze te betekenen hadden. Farsas hoorde het verhaal met grote aandacht aan, waarbij hij zelfs zijn ogen schrikwekkend opensperde. Het was het enige wat zich in zijn geest wist te prenten, afgezien dan van het geratel van het rad. De volgende avond ging hij van het werk niet naar het wijnkroegje, maar in enen door naar zijn kamer. Hij deelde een kamer met iemand uit zijn dorp, die in alle vroegte naar bed ging. De deur lieten ze altijd los en zo kon Farmas zonder sleutel of aankloppen naar binnen. Zijn kamergenoot was er al en lag te slapen. Een olielampje stond op tafel te branden en verlichtte een droog stuk brood met drie rotte olijven, op een geel stuk papier in plaats van op een bord. Een vlieg was om onbekende redenen nog op en zat in gedachten verzonken op het droge stuk brood. Farmas bleef eveneens geruime tijd in gedachten verzonken, waarna hij haastig de kamer verliet en de weg insloeg naar de zaak waar hij werkte; onder het lopen keek hij af en toe op naar de halve maan, die hem toescheen als een goudglanzende, gevleugelde vis. Aan de achterkant van de zaak was een plaatsje en daar liep hij heen. Hij klom in een olijvenboom, een schurftige olijvenboom die daar bij de muur stond, waarvandaan de man van rad en wijn zich vederlicht op het plaatsje liet neervallen. Als bewaking was er bij de zaak alleen een hond, maar die kwam na een klein blafje naar hem toe en begon zijn handen te likken. Hij werkte zich naar binnen door het bovenlicht van de deur, waar hij een halfgebroken trap tegenaan had gezet. Nu was hij in de benedenhal, waar de grote werktuigen stonden en waar ook het kantoortje van de baas was. Daar stak hij een lucifer aan. Hij keek alsof hij iets op de muur zocht, klom op een werktuig en begon met houtskool hoog op de muur een woord te schrijven: ‘Pararláma.’ Het was een fantasiewoord, dat zomaar in zijn hersenpan opgekomen was, maar het leek hem niet veel goeds te beduiden. | |
[pagina 113]
| |
Hij ging heen zoals hij gekomen was. Toen hij de volgende ochtend op het werk kwam, lette hij goed op wat het woord teweeg zou brengen. En het duurde niet lang of hij hoorde de baas roepen: ‘Hé, wat is dat daar? Wie heeft dat geschreven?’ Er klonk angst in de stem van de baas. Iedereen legde zijn werk neer en kwam aansnellen om te kijken. ‘Pararláma!’ Het woord dat uit zijn hersenpan gekomen was lag nu op ieders lippen. Maar wie had het geschreven? Hij stak zelf zijn hoofd ook door het trapgat en keek. Niemand die hem ergens van verdenken kon; ze merkten niet eens dat hij niít toe kwam snellen om te kijken. Hij was het zelf die van de voorman de letters weg moest halen. En terwijl hij het weghaalde, zei hij het woord zachtjes voor zich uit. Die nacht pakte hij het weer op dezelfde manier aan. Behalve dat hij het woord nu niet met houtskool schreef, maar met rode verf. ‘Pararláma.’ De volgende ochtend was er opnieuw tumult. De baas zag bleek als een vaatdoek. Hij wilde weten wie het gedaan had, maar plotseling bekroop hem de angst dat het misschien wel geen mens was geweest. Toch zei hij luid: ‘Hij móet gevonden worden!’ Het idee, aan de andere kant, dat er misschien iemand op een geintje uit was en hem in de maling wilde nemen, bracht hem buiten zichzelf, en hij riep dat hij ze allemaal zou ontslaan. Farmas hoorde de handwerkslui onder elkaar zeggen - zonder dat ze aan hem of aan de waakhond dachten - dat het vast een spook was dat de zaak binnendrong en dat woord op de muur schreef! En de handwerkslui waren er niet van af te brengen dat er 's nachts vast en zeker een spook te voorschijn kwam en dat vreemde woord op de muur schreef en dat dat woord vast wel iets zou betekenen in zijn eigen taal! Die nacht liet de baas de wacht houden bij de zaak. De volgende ochtend stond het woord niet op de muur. Maar even later, toen de baas binnenkwam, stónd het er weer met zijn rode letters. | |
[pagina 114]
| |
Farmas had kans gezien het toch weer op de muuur te schrijven. Iedereen was in rep en roer. De baas was overstuur en zag vaalbleek; de voorman, de handwerkslui, allemaal stonden ze als versteend voor de rode letters, die vast iets heel ergs te beduiden hadden. ‘Pararláma!’ De handwerkslui begonnen hun duurste eden te zweren en veel van hen zeiden huilend dat ze nergens van wisten, dat ze geen idee hadden wie het op de muur schreef, maar iemand, een... - ‘spook’ wilden ze zeggen, maar dat durfden ze niet... Door het trapgat kon men Farmas zien toekijken. Daarna trok hij zich schielijk terug en ging naar het rad, en daar, met de hand aan de greep, lachte hij, na al die jaren, een stille lach!... |
|