De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Het buitenkansje
| |
[pagina 96]
| |
De anderen in de tweede auto achter ons stapten uit op het plein en schaarden zich in de schaduw rond de bron. ‘Nu hierlangs,’ wees de makelaar weer. ‘Daar kunnen we niet langs,’ onderbrak ik hem. ‘Goed, dan lopen we wel. Stappen jullie maar uit. Hier komt ook een weg, tot pal voor je huis, vlak voor je deur.’ We strompelden door hoog opgeschoten onkruid en brandnetels die ons tegen de schenen sloegen en we moesten om de hele omheining heen lopen. Bij elke bocht die we namen stuitte onze blik steeds weer op dezelfde onverzettelijke leemconstructie, die volgens mededeling van onze gids het huis was. Vader liep te hijgen en maakte een gebaar met zijn hand. ‘Het is me het buitenkansje wel,’ mompelde hij voor zich uit. Het stekelige pad slingerde omhoog langs omheiningen en huizen. We moesten uitkijken waar we onze voeten neerzetten; toch waren we een keer bijna onderuit gegaan bij een wit stenen muurtje vol scheuren. ‘Onkruid kun je wieden,’ zei de makelaar achteloos. ‘Het gaat om het huis, kom maar mee, daar is het al.’ Langwerpig stak het tegen de omlijsting van het blauw af, als een mythisch monster. Aan de achterkant stond het tot halverwege in het puin; vanaf het lage punt waar we aan de voorkant stonden leek het een huis van twee verdiepingen. Tegen het ondergedeelte zat een verwaarloosd wingerdafdak en de voorgevel was kurkdroog, onbarmhartig als hij werd geteisterd door de zon. De stenen van de muren waren somber van kleur, de gesloten luiken en het kleine balkon met de wankele hoekstenen duidden erop dat het huis aan zijn lot overgelaten was. De blik van vader gleed als gebiologeerd weg naar het huis ernaast, dat over een reusachtige tuin beschikte - zijn zwak. Opgeknapt als het was, leek het ons, met het zonnescherm van het rechterbovenraam half naar beneden, een ironisch knipoogje te geven. Hij vroeg of dát niet te koop was. ‘Dat is van de Duitser,’ zei de makelaar kortweg, ‘en de prijs vliegt omhoog. Zou je zoveel miljoen neer kunnen tellen?’ Hij noemde een bedrag. ‘Nee hoor: met het bedrag waarover je beschikt is dít je huisje.’ En met een hoofdknik wees hij onverbiddelijk naar het buitenkansje. Vader knipperde met zijn oogleden. ‘Kunnen we het ook eens van binnen bekijken?’ vroeg hij. | |
[pagina 97]
| |
‘Natuurlijk, als jullie besluit genomen is. De eigenaar duikelen we hier ergens in de buurt wel op.’ De makelaar maakte een onbestemd handgebaar. Hij begon me al bij mijn voornaam te noemen, maar ik viel hem in de rede met de opmerking dat het puin tot halverwege het huis kwam en dat ik er niets van geloofde dat de weg waar ze aan bezig waren tot hieraan toe zou komen. Hij leek meer in de richting van de kerk en het gymnasium te gaan lopen. ‘O, een uurtje werk,’ zei hij. ‘De buurman twee huizen verderop heeft zelf een graafmachine. Als we hem vragen, trekt hij de weg zó door tot voor onze voeten. En als jullie dit stukje grond hier erbij kopen, dan heb je je tuin ook.’ Bij dit snuggere idee van hem keerde ik me om en glimlachte veelzeggend naar vader. ‘Heb je nog wat anders om ons te laten zien?’ vroeg die. We liepen al wegglijdend over hetzelfde hobbelpad terug. ‘Wat moet ik je nog meer laten zien?’ zei de makelaar, niet erg happig. ‘Huizen zat hier.’ Hij verzonk opnieuw in stilzwijgen. We sneden een stuk af en belandden op de binnenplaats van een ander huis met twee verdiepingen. Een oude man stond, steunend op zijn stok en met een gezicht getekend door ouderdom, als een standbeeld op de drempel. ‘Kapitein Kapsalis,’ zei de makelaar, ‘deze heren hier willen graag het huis zien.’ De oude gaf geen antwoord. We zagen een deur openstaan en liepen naar binnen. Een houten trap, die als een acrobaat vrijwel loodrecht omhoogliep, schudde en kraakte van onder tot boven. Op de bovenverdieping werden we verwelkomd door een vrouw. De kamer was klein, met muren die van kleur verschoten waren, maar schoon. ‘Houdt het balkon het als we erop gaan?’ vroegen we een beetje lomp; we zagen het lichtelijk naar beneden hangen. De vrouw deed vriendelijk een stap opzij - ik merkte op dat ze heel voorzichtig was in haar bewegingen - en wenkte ons naderbij. We waren het erover eens dat het uitzicht subliem was. ‘Wat de prijs betreft, ze vraagt het dubbele,’ fluisterde de makelaar met een knipoogje naar vader. ‘Maar het heeft natuurlijk wel een tuin, een extra kamer, en uitzicht op de helling...’ We liepen de buitendeur alweer uit, terwijl het standbeeld van kapitein Kapsalis wat verwarde woorden mompelde, dat het gebeurd was, de dorpelingen waren net als de negers ontwaakt, terwijl de vrouw - het moest zijn dochter zijn - hem vanaf het balkon secondeerde en zover vooroverboog dat ik bang was dat ze naar beneden zou storten. | |
[pagina 98]
| |
‘Het eind van het liedje is dat de buitenlanders alles opkopen,’ zei de makelaar met gespeelde verontwaardiging, terwijl hij de helling afliep. ‘Ze mogen ze natuurlijk niet zelf kopen, maar ze hebben Griekse vrouwen en laten ze op hún naam zetten. Kijk die bouwvallen eens, die ruïnes. De Duitser heeft ze gekocht, weet je voor hoeveel?’ Hij noemde andermaal een bedrag dat ons alleszins respectabel voorkwam. ‘Zakenlui, jongen; opkopen maar, denken ze, en rustig vasthouden. Ze genieten niet alleen van onze zegeningen, van zon en zee, ze drijven ook nog eens handel met onze grond. Maar wij, en ikzelf voorop, pikken het niet langer en verkopen niet meer aan die lui. Daarom had ik graag dat jij dat huisje kocht...’ voegde hij er wat terneergeslagen aan toe. We voegden ons bij de anderen op het plein; ze waren in de schaduw van de plataan naast de bron gaan zitten in een poging wat koelte te vinden. Vooral mijn vrouw, die in haar vijfde maand was, zag er afgemat uit door de hitte. Moeder maakte een handgebaar alsof ze vroeg hoe het gegaan was, terwijl het bevriende stel wat terzijde zat; ze hadden hun gezicht nat gemaakt en glimlachten.
De makelaar en ik gingen samen op zoek naar de eigenaar. In de auto met draaiende motor was ademhalen een verstikkende bezigheid. Toen we voor het koffiehuis stilhielden, viel mijn oog op een grote vent van een jaar of veertig met een wat gezet postuur en een kaal hoofd, in spijkerbroek, zonnebril op, die overeind schoot en naar ons toe kwam. ‘Waar zit je toch, man, waar zit je toch?’ vroeg de makelaar op streng verwijtende toon. ‘Goeiendag,’ zei de ander op een manier die me eerder aan het hinniken van een paard deed denken. ‘Instappen,’ zei de makelaar. ‘Heb je de sleutel?’ ‘Is vader daar niet ergens?’ vroeg hij, en de woorden maakten een snorkend geluid tussen zijn tanden. ‘De sleutel, man, heb je de sleutel?’ De ander keek alleen maar. Sleutel, sleutel, gebaarde de makelaar met een draaiende beweging van zijn vingers. ‘O, de sleutel,’ ging hem een licht op. ‘Die is daar, bij het huis.’ ‘Hij is slechthorend,’ legde de makelaar met een handgebaar uit. Vader troffen we weer op het plein, terwijl hij zich al wachtend koelte toewuifde met een waaier van plataanbladeren. We volgden | |
[pagina 99]
| |
onze nieuwe gids, die er als een geit over het pad vandoorging, de bossen onkruid haastig opzij duwde en zich om de haverklap met een bulderende lach omdraaide, en liepen hetzelfde pad op. Zo kwamen we bij het huis. Het lage aanbouwsel, buiten links, zat niet op slot. We hadden gedacht dat het een schuurtje was, maar het bleek de keuken. Hij rinkelde met de sleutelbos, terwijl wij onze ogen gretig door het vertrek lieten gaan. Bij het betreden van het eigenlijke huis zei hij dat links de kleine bergruimte voor de olijfolie was. ‘En voor de muizen,’ voegde vader er zachtjes aan toe. Aan de rechterkant net zoiets. Los huisraad lag her en der over de vloer. Een krakende houten trap leidde naar boven en achter de draaiing aan de overkant was een nauw zonloos kamertje afgeschoten, met twee afgehaalde veldbedden die er nauwelijks in pasten, een televisie en een rudimentaire haard. Op de bovenverdieping ongeveer dezelfde indeling als beneden: nog twee sombere kamers met dichte luiken en de scherpe geur van een lang afgesloten ruimte. In de eerste kamer wederom iets wat voor een haard moest doorgaan, in het midden een tafel en stoelen, en een laag buffet. In het schemerduister ontdekte ik een foto in een goedkope lijst, de heer des huizes zeker, zo maakte ik op uit het feit dat hij een korte broek droeg en een kind bij de hand hield. De makelaar opende de luiken van het balkon, het licht stroomde naar binnen. In de kamer ertegenover, kennelijk een slaapkamer, werd mijn nieuwsgierigheid meteen gewekt door stapels precies eendere boeken met een glanzend geel omslag, die in een rij op het bed lagen en zorgvuldig met touwtjes bijeengebonden waren. Ik trok er één tussen uit en bladerde het door. ‘Van mij,’ sprong de eigenaar met kinderlijk enthousiasme omhoog. ‘Aris Ploumas, dichter, van mij, ik schrijf...’ Met de hand deed hij de beweging van een pen na. Even zei ik niets, ik las. Kwatrijnen van traditionele makelij, volgens een vast stramien opgezet, met gekruist rijm. Lichtelijk verbaasd keek ik beurtelings naar het boek in mijn hand en naar het gezicht van de forse, gebruinde man die, onafgebroken gesticulerend, stond te stamelen en in een hartelijk gelach uitbarstte bij mijn poging het mysterieuze verband te ontraadselen. De gedachte kwam bij me op het boek te houden. Hij trok een droevige grimas. ‘Hoeveel?’ vroeg ik, toen tot me doordrong waar het hem om ging, en ik verduidelijkte de vraag met het vingergebaar. Hij stak | |
[pagina 100]
| |
twee vingers van zijn rechterhand op en fluisterde: ‘Twee.’ ‘Ach, laat hem toch,’ zei de makelaar nadrukkelijk en trok ons opzij. ‘Kijk eens wat een uitzicht,’ zei hij. ‘Het hele dorp aan je voeten en de zee op de achtergrond.’ We stonden op het balkon. ‘Dat huis daar aan de overkant is van mij.’ Zijn tong kwam plotseling los. ‘Kijk eens hoe groen het hier is, hoe zuiver de lucht, we zitten hier vlak tegen de voet van de berg. Bewonder die pracht en schoonheid!’ Daar konden we niet onderuit. De planken van het balkon kraakten. Zwijgend gingen we weer naar beneden. Om de eerlijke waarheid te zeggen, dit huis was van binnen zo beroerd nog niet, tenminste als je het vergeleek met dat van zo straks. Dáár was minder rommel, maar de ruimte in het algemeen en de muren verkeerden in belabberde staat. ‘Dit hier is het degelijkste huis in de omgeving,’ verklaarde de makelaar, ‘en het heet hier nota bene “de ouwe buurt”. Daar is niets teveel mee gezegd, dus het onmogelijke kunnen we niet verlangen.’ De dichter begaf zich naar buiten en installeerde zich op een stoel onder het gammele wingerdafdak. ‘Hier,’ klonk zijn snerpende stem, ‘kopje koffie, rust, poëzie, aaach...’ En hij sloeg zijn benen over elkaar en dreef met zijn handen in de nek weg in een zee van geluk. We glimlachten. Iets verderop leunden we in de schaduw tegen de muur. ‘Is er licht?’ vroeg vader. Dat pikte Aris meteen op. ‘Heel speciaal licht,’ zei hij stotterend. ‘Lampen waar de muizen niet bij kunnen.’ Hij begeleidde zijn woorden met gebaren en zat ondertussen te schudden van het lachen. ‘Zo kan het wel weer,’ bromde de makelaar. ‘Let liever op wat meneer zegt, dan kunnen we afsluiten.’ ‘Goed, goed,’ zei hij met een zuur gezicht. ‘En water?’ vroeg vader verder. ‘Water? Alleen beneden in de keuken, nietwaar, Aristarchis?’ Vader tuurde peinzend naar de stenen. Ik hield de dichter in de gaten. Hij kwam met de prijs voor de draad en begon uit te leggen waarom hij dat bedrag vroeg, en liefst contant. Hij wilde een appartement in het dorp N. kopen en verhuizen, want zijn vader - hij sprak het woord met nadruk uit - was oud geworden en kon de helling niet meer zo goed op komen. Bij die woorden keek ik tersluiks naar mijn eigen vader. ‘In een appartement zit je maar opgesloten,’ vervolgde hij. Daar | |
[pagina 101]
| |
konden we over meepraten. Hij stak zijn tong uit en hield zijn hand in het verlengde daarvan. ‘Je hebt het er lang zo leuk niet als hier.’ Maar het moest helaas zo zijn. ‘Ik ben dichter,’ beklemtoonde hij, ‘en doof als een kwartel,’ met een gebaar naar zijn oren. ‘In de zomer werken, in de winter gedichten. Niet veel geld. Klein lapje grond, verkoop ik ook, voor appel en ei. Ik koop daar appartement helemaal aan rand van dorp, dichtbij werk. Jij koopt dit huisje en geen spijt van hebben.’ Hij gooide zijn arm hartelijk om de schouder van mijn vader. Zoals hij praatte, deed hij me denken aan een paar doofstommen die ik als kind had leren kennen tijdens een zomerkamp, maar die konden geen woord uitbrengen; een ander gemeenschappelijk trekje waren de gebaren, die bij hem veel sprekender waren. Met zijn reuzengestalte maakte hij nu een buiging om zich te verzekeren van een gunstige reactie van zijn gesprekspartner. Maar die glimlachte niet meer en noemde kalm een eigen prijs, een stuk lager. Zelfs ik stond verbaasd. De makelaar keek hem schuins aan en trok een zuur gezicht, maar hield zich stil. ‘Maar beste meneer...’ sputterde Aris bedroefd met een smekende blik in mijn richting. ‘Handje contantje,’ was vader hem resoluut voor, en hij bracht duim en wijsvinger op elkaar naar de holte van zijn hand. Een langgerekt protestgeluid ontsnapte aan de lippen van de dichter. Hij deed een poging het verschil te delen. ‘Geen sprake van,’ was vaders reactie, ‘ik moet de belasting ook nog betalen, en die makelaar zal toch ook wel wat moeten hebben?’ Ik begreep dat hij uit alle macht met de eenmalige pensioenuitkering probeerde uit te komen - die toch al niet veel voorstelde - en er geen dráchme boven wilde gaan. De eigenaar deed nog wat van de prijs af en leek daarna onvermurwbaar. Maar hetzelfde gold voor vader, al bespeurde ik een verborgen gloed op zijn gezicht. ‘Het is een buitenkansje van de eerste orde,’ kwam de makelaar tussenbeide. ‘Laat het niet lopen, zeg ik in alle oprechtheid, jullie moeten me geloven. Ik spreek nu niet als makelaar. Deze man verdient medelijden,’ voegde hij er zachtjes aan toe, ‘dat zien jullie zelf ook.’ Aris deed er het zwijgen toe en liep een eindje verder, waar een kleine landbouwpickup stond; hij reed het geval naar de plaats waar we stonden. Uit een vakje haalde hij twee visitekaartjes met voor- en achternaam en daaronder in brede, zwierige letters dichter, en overhandigde ze ons. Quasi plechtig stapte hij uit en wees vol | |
[pagina 102]
| |
trots op de aanduiding Voor letterkundig gebruik op het portier. ‘Loop naar de hel, ouwe duvel,’ zei de makelaar goedmoedig, en hij kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Vooruit,’ zei hij vervolgens in een poging hen bij elkaar te brengen, ‘geef elkaar de hand om de zaak te beklinken.’ Ik boog me naar vaders oor en fluisterde dat ik bereid was van mijn spaargeld het verschil bij te passen en alles te doen wat in mijn vermogen lag. Plotseling had ik ook met de ander te doen, die, zonder verder nog te glimlachen, smekend vasthield aan de prijs die hij uiteindelijk genoemd had. ‘Alsjeblieft,’ zei hij vrolijk, ‘zo weinig geld voor zo'n huis...’ Hij pakte mijn vader speels bij de wang en trok eraan. ‘Neem het nou maar, je krijgt het van me cadeau, met een boek voor je zoon en een Kretenzisch mes voor jou, nog een aandenken aan mijn vrouw die me ermee achterna zat om me in mootjes te hakken...’ En hup, daar schaterde hij het alweer uit. ‘Dat klopt,’ bevestigde de makelaar. ‘Ze zat hem achterna om hem te vermoorden. Nou ja, laat ook maar,’ zei hij toen alsof hij plotseling bij zijn positieven kwam. ‘Je vader, waar zit je vader?’ ‘O ja, vader,’ herhaalde Aris kalm. ‘Die zal wel in het andere koffiehuis zitten.’ ‘Goed, neem het contract mee, dan gaan we je vader halen. We zien elkaar bij de plataan.’ Hij riep me bij mijn voornaam. ‘Kom mee, we gaan. Het huis staat in ieder geval op zijn naam,’ voegde hij er ter geruststelling aan toe.
We dronken koffie op de veranda van de makelaar. Zijn landhuis domineerde het heuveltje aan de andere kant van het ravijn. Bougainville en kamperfoelie wierpen hun schaduw over de drempel van de straatdeur en de tuin stond vol met bloeiende planten. Er woei een lauw en geurig briesje. Voor me de oude man, een magere, ingeteerde, ineengeschrompelde gestalte, een huid met ontkleurde plekken op de handen, waarop blauwe en paarse aderen zich scherp aftekenden. Verstelde blauwe broek, de knopen los. We hadden hem in het koffiehuis opgeduikeld. ‘Wat is er aan de hand?’ had hij bleekjes gemopperd. ‘Stap maar gauw in, oom Nikolas,’ had de makelaar gebiedend gezegd. Onderweg, toen we naar hem op zoek waren, had hij me opnieuw bezworen: ‘Geloof me, ik spreek als mens nu, niet als makelaar, de transactie van vandaag zal je nog jaren heugen. Als de mensen ervan | |
[pagina 103]
| |
horen, lopen we de kans dat ze het huis in brand steken.’ Ik keek hem van opzij aan. Zijn ogen fonkelden in hun gerimpelde kassen. ‘Wat is er aan de hand?’ had de oude opnieuw gevraagd, ongerust. ‘Niets, oom Nikolas. Aristarchos verkoopt het huis, daar moet je bij zijn.’ De oude had het hoofd geschud. ‘En waar moeten wij dan heen?’ had hij voor zich uit gezegd. ‘De straat op?’ Bij de plataan hadden we haltgehouden. Hij was doorgelopen, onbeweeglijk blijven staan, had zijn zoon recht in de ogen gekeken en zijn vinger geheven. ‘Heb je er goed over nagedacht, mijn kind, waar je mee bezig bent?’ had hij gezegd. ‘Laten we het nu maar verkopen, vader,’ had de zoon eerbiedig geantwoord. ‘Om wille van jou, je bent oud geworden... Dan kopen we een ander, een nieuw huis,’ en met een steels gebaar had hij duidelijk gemaakt dat er contant betaald zou worden. ‘Best, mijn kind; als je maar uitkijkt dat we niet op straat komen te staan.’ Er was iets geweest waardoor mijn hart samentrok en ik had met mijn ogen het plein afgezocht naar mijn familie. Daar waren alleen mijn vrouw en het bevriende stel; ze knikten naar me. ‘Laten we naar mijn huis gaan,’ had de makelaar voor de zekerheid gezegd. ‘Het is een deerniswekkend stel,’ had hij me weer in het oor gesist toen we de heuvel opliepen, en de kramp in mijn hart was een felle steek geworden. ‘Lekkere koffie,’ zei ik beleefd tegen zijn vrouw. Ze glimlachte zwakjes en richtte haar strenge blik op de anderen, vader en zoon. Toen de makelaar begon te vertellen hoe hij aan zijn eigen huis was gekomen en zijn aankoop ging vergelijken met de deal die hij vandaag voor ons tot stand probeerde te brengen, ja, zelfs vergelijkingen maakte ten nadele van zijn eigen huis en de noodzakelijke reparaties en kostbare nieuwe voorzieningen begon op te sommen, zag ik hoe ongemakkelijk het tweetal erbij zat, als eenvoudige mensen die onverwacht uitgenodigd zijn in een herenhuis, vooral de oude man, die met zijn hand achter zich tegen de stoelleuning steunde, klaar om op te staan, terwijl zijn andere hand hulpeloos op zijn knie rustte. Naast hem zat de zoon in zijn onverwoestbare vrolijkheid met de regelmaat van een klok boertige opmerkingen te maken zonder enig verband met de dingen die we bespraken. Hij leefde onmiskenbaar in zijn eigen wereld. Eensklaps bloedde mijn | |
[pagina 104]
| |
hart, toen ik me realiseerde dat hij het gesprek, welk gesprek ook, niet op voet van gelijkheid kon volgen. Meestal hield hij zich weer koest na een standje van de makelaar, die hem als een klein kind behandelde en terechtwees wanneer hij iets deed wat niet hoorde. De makelaar zei dat het zijn beste deal van de laatste jaren zou zijn als we het huis namen, en zijn vrouw voegde daar nog aan toe: ‘Als u het niet neemt, kan mijn man het beter voor eigen rekening kopen.’ Ik hield de hele tijd het paadje in het oog, dat als een slang over de helling kronkelde, om te zien of mijn familie eindelijk kwam opduiken. Op mijn vraag of ze verder nog mensen op de wereld hadden, frunnikte oom Nikolas niet langer aan het kleedje van de bank en antwoordde dat hij een dochter had die met een officier getrouwd was en niets meer met thuis te maken wilde hebben. ‘En die nietsnut,’ zei hij, ‘scheepte óns toen met een slet op.’ ‘Een ordinair wijf,’ siste de makelaar ook. ‘Ze kroop met iedereen tussen de lakens en kon van mijn eigen jongen niet velen dat hij gedichten schreef en zijn bundel op eigen kosten liet drukken.’ ‘Ja, hij is dichter,’ bevestigde de makelaar, alsof hij het zich voor de eerste keer realiseerde. ‘Maar hoe dan ook, op een dag zat ze hem met het mes achterna om hem te vermoorden.’ Hij slikte. ‘Hoe liep het af?’ vroeg ik. ‘Mijn jongen is sterk en kon haar tegenhouden, hij stortte zich op haar om haar de hersens in te slaan, maar ik hield hem tegen - had ik hem maar mooi laten begaan.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ze zijn gescheiden. Ze hebben een meisje van twaalf,’ zei hij bedroefd. Ik herinnerde me de foto op het buffet. ‘Genoeg daarover nu, oom Nikolas, dat is een verhaal zonder end,’ zei de makelaar. Nog een wonder dat hij hem zo had laten begaan. In de verte zag ik mijn familie het pad opkomen. Alle ogen gingen die kant op, maar natuurlijk was ik de enige die de uitdrukking op het gezicht van mijn ouders kon ontcijferen, terwijl ze langzaam naar boven klommen en naderbij kwamen. Moeder had het huis gezien en zag er weinig in. Ze waren er samen heengegaan en vanaf het eerste moment was ze aan het mopperen geslagen. Daardoor was ook het tijdelijk opgelaaide enthousiasme van vader gezakt. Ze wenkten me naar beneden en als drie samenzweerders stonden we in de hoek van de trap te smoezen. Wat te doen? dacht ik vertwijfeld, en ik gaf de schuld aan moeder. Maar | |
[pagina 105]
| |
tegelijk voelde ik iets van opluchting. Ook vader keek treurig, in het besef dat al dat loven en bieden tevergeefs was geweest en dat het buitenkansje in rook dreigde op te gaan. De pupillen van zijn ogen vernauwden zich, de magische droom kromp ineen. Het zweet liep over zijn voorhoofd. De mening van moeder kwam in zulke aangelegenheden voor hem op de eerste plaats. Bij de diverse waaroms die ik op haar afvuurde trok ze zich terug achter een gesloten, ongenaakbare gelaatsuitdrukking, zodat je de indruk kreeg dat haar afwijzing aanvankelijk vooral uit haar instinct voortkwam. Zelfs de voor ons gevoel betrekkelijk voordelige prijs leek haar niet te kunnen vermurwen. ‘Laten we maar naar boven gaan,’ zei vader ten slotte gemelijk. We werden zwijgend ontvangen. De makelaar probeerde wijs te worden uit het humeurige gezicht van moeder, een nieuw element in de hele affaire. ‘Kopje koffie?’ vroeg hij met glimoogjes. Vader en moeder bedankten. De mijne stond koud te worden in het kopje. Vader haalde zijn zakdoek te voorschijn en wiste het zweet van zijn gezicht. ‘Wat een warmte hier bij u,’ was moeders commentaar, terwijl ze tevergeefs probeerde haar mollige armen over elkaar te slaan; van de klim was het zweet haar aan alle kanten uitgebroken. ‘Vandaag is het wel heel erg,’ zei de makelaar. ‘En, wat hebben we uiteindelijk besloten?’ voegde hij er haastig aan toe met een geforceerde glimlach, die zich lusteloos weerspiegelde rond de lippen van de anderen. ‘Om welk huis gaat het nu eigenlijk?’ vroeg ze diplomatiek ontwijkend, en ze zocht met haar ogen de tegenover gelegen helling af. De vrouw van de makelaar kwam met confituren. ‘Dat daar,’ wees ze met haar vinger, naar buiten lopend. ‘Zo van afstand ziet het er heel mooi uit,’ zei moeder zo vriendelijk als ze maar kon. De makelaar kwam weer tot leven. ‘Wat ik zeg, een eersteklashuis. Mijn eigen huis, waar u nu bent, was er heel wat minder aan toe.’ Hij zweeg even om te zien wat voor indruk zijn woorden maakten. ‘Dat had niet gehoeven,’ zei moeder. ‘Ach kom, het is niets,’ zei de vrouw van de makelaar koket en presenteerde de confituren. We zwegen. De makelaar stond nog met zijn arm in de lucht. ‘'s Avonds,’ verraste de dichter ons, ‘zet ik de radio zo hard mogelijk, o die goddelijke gitaarmuziek...’ Hij leunde achterover en | |
[pagina 106]
| |
maakte een beweging alsof hij in een honingzoet nirwana wegzonk. De makelaarsvrouw wierp hem een ijskoude blik toe, alsof ze hem een aframmeling wilde geven. ‘Jij je gitaar, en wij pas slapen bij het aanbreken van de dag,’ krijste ze. ‘Waar moet dat heen met jou, man!’ ‘Muziek, gitaar, en ik zingen, aaach...’ vervolgde hij zwijmelend zonder notitie van haar te nemen. ‘En de muizen dansen in het onderhuis.’ Hij ging staan en deed voor hoe de muizen dansten. Alleen al bij het horen van het woord muizen begon mijn moeder te huiveren. ‘Had ik het niet gezegd?’ mopperde ze panisch. ‘En er zitten vast ook slangen.’ ‘Aristarchos, ga nou eens zitten,’ riep de makelaar, en hij gaf hem een duw. Maar de dichter kwam juist op dreef. Dat was pas leven, vond hij; wat zou hij zich druk maken om geld? ‘Morgen ben je dood,’ zei hij tegen moeder, die op haar stoel verschoof. ‘Het kerkhof is hiernaast, ze stoppen je onder de grond, je wordt een lijk, een mummie.’ Hij zoog zijn wangen naar binnen, kreunde zachtjes en liet zijn armen slap naar beneden hangen. ‘En daarna, daar gaat ook je geld.’ Hij maakte een dubbel wegwerpgebaar in de richting van de makelaar. ‘Ga nou toch eindelijk eens zitten,’ brulde die woedend. Verkrampt als zijn gezicht was, kreeg het een nog vreemdere uitdrukking. Hij kalmeerde toen hij zag dat wij lachten. ‘En, wat hebben jullie besloten?’ vroeg hij. ‘Luistert u eens,’ antwoordde moeder kalm. ‘Bij zoiets moet je niet over één nacht ijs gaan. Geef ons even wat tijd om erover na te denken en dan praten we verder.’ ‘Ze ziet er niet veel in,’ zei vader kortweg. De makelaar keek zuur, wilde vragen waarom, zag toen de nutteloosheid daarvan in en zweeg. ‘Goed dan,’ stamelde hij vijandig, ‘zoals jullie willen.’ En hij sloot zich weer op in zijn stilzwijgen. We spraken af dat we over een uur terug zouden komen als we ertoe besloten. We vertrokken over het paadje, wij voorop, Aris achteraan, die de grijsaard een handje hielp. Ze vertelden waar we hen zouden kunnen vinden. ‘Als je het niet neemt,’ dreigde hij vader, ‘verkoop ik het vandaag nog aan de Duitser, ik kan er ook niets meer aan doen.’ Ik had het gevoel dat we, door weg te gaan, hun het huis niet afge- | |
[pagina 107]
| |
pakt hadden en de grijsaard, voorlopig althans, niet op straat hadden gezet. Voor we uit elkaar gingen, verzuimde de dichter niet - hij had geen moment zijn goede humeur verloren en hield het contract nog in de hand geklemd - zich eerst in hoogdravende stijl aan moeder voor te stellen en vervolgens ook haar het kaartje met dichter te overhandigen. Dat had hij ook gedaan bij de anderen, stuk voor stuk, die op het plein geduldig op ons stonden te wachten.
Na deze gebeurtenissen verzandde de zondagse expeditie naar het buitenkansje. Teleurgesteld, al lieten we het niet merken, gingen we naar het strand en we namen een duik om tenminste onze zwempartij niet mis te lopen. Het water was doorschijnend, de weerkaatsing van het licht speelde erdoorheen in een veelheid van stralende vormen en zilveren slingers. Mijn vrouw zat onder de parasol die we hadden opgezet bezweet en jaloers toe te kijken. Daarna reden we in gedachten verzonken de weg terug. Toen we door het naburige dorp N. reden, kwam moeder op het idee daar ook eens een kijkje te nemen. ‘Je weet maar nooit,’ zei ze. ‘Misschien hebben we hier meer geluk.’ Zonder tegenspraak werd er gestopt en we gingen op zoek naar een makelaar. We stelden vast dat je hier een uitbundige vegetatie en geasfalteerde straten had en dat het dorp nergens verder dan zo'n driehonderd meter van zee verwijderd was. Moeders gezicht lichtte op. De nieuwe makelaar - ook toevallig: hij had al net zo'n riante villa met twee verdiepingen als de vorige - sloot meteen de mogelijkheid van een vrijstaand huis uit. Maar als het om een appartement ging, zei hij, dan had hij er wel een paar op het oog die hij ons kon laten zien. Ten slotte nam hij ons mee naar de laatste flat aan de rand van het dorp, daar waar ook de grote weg afboog. Het appartement op de eerste verdieping was ruim en zonnig en goed ingedeeld. Het had een breed, rijkelijk beschaduwd balkon met een dennenboom er vlak tegenaan. Na de eerste indruk - iedereen had een tevreden uitdrukking op het gezicht - noemde de aannemer, die tijdig getipt en gearriveerd was, de prijs, waarop vader zacht begon te fluisteren en te gebaren. Ik beet op mijn bovenlip en maakte meteen rechtsomkeert naar de deur. Aan de voorkant stond nog een huis, kleiner, bijna half zo groot. Ook daar namen we een kijkje. Moeder zag er wel wat in, zij was al blij dat het over een ruim balkon beschikte. Ze zag zichzelf, weggezonken in een fauteuil, in de koelte zitten genieten van haar kopje kof- | |
[pagina 108]
| |
fie. Toen de aannemer de uiterste prijs mompelde - onder bepaalde soepele betalingsvoorwaarden, want hij mocht ons, naar hij zei - vroeg vader om potlood en papier, riep mij erbij en begon berekeningen te maken. Ik herinnerde hem aan het spaargeld waarover ik beschikte. Dan nog redde hij het niet. Bovendien was er te weinig ruimte. Sommige familieleden of bezoekers zouden zich met matrassen op de gang moeten behelpen. Opnieuw sloeg de teleurstelling toe. Plotseling kreeg ik een ingeving. Ligging en prijs kwamen overeen met de beschrijving die de dichter had gegeven en die ik me haarfijn wist te herinneren. Iets gaf me de zekerheid dat dit het huis was dat hij op het oog had; dat we als heiligschenners waren binnengedrongen in het domein van zijn persoonlijke droom. Toen ik in de auto stapte, keek ik onderzoekend rond. Ik had het gevoel dat ik hem vanonder het half neergelaten zonnescherm zijn hoofd bedeesd naar voren zag steken om zich beleefd voor te stellen. Goedgemutst, bijna opgelucht dat we weggingen... |
|