De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 77]
| |
De zonde van een Brigitte
| |
[pagina 78]
| |
mensen, hoewel ze elk werktuig een naam met een bepaald geslacht geven - de draaibeitel, de tang, het graafijzer -, in feite toch alle apparaten als iets volkomen verschillends van de menselijke natuur beschouwen. Maar zo liggen de zaken natuurlijk niet. Zelf, bijvoorbeeld, voel ik elke keer wanneer mannenhanden mij vasthouden een huivering door mijn lichaam varen, en er zijn zelfs ogenblikken dat ik hevig verlang naar datgene waarvan ik weet dat het tot de onmogelijkheden behoort: de liefde bedrijven met het lichaam dat bij die handen hoort. Ziedaar dus wat ik ben: een jong, dwaas, maar mooi meisje, met een bijnaam - de andere geweren in het wapenrek noemen mij Brigitte - die volgens mij volmaakt past bij mijn dwaze geest en mijn kleine-meisjeslichaam.Ga naar voetnoot1 Drie generaties, herinner ik me, zijn er door mijn handen gegaan, drie lichtingen soldaten zijn bij mij tot man geworden. De eerste keer trof ik er een van twintig, die een relatie had met een rode 400 cc motor; bij hem voelde ik wat een bakvis voelt bij haar eerste vrijmoedige afspraakje. Op een avond was ik helemaal in een roes geraakt door al zijn spelletjes, en toen het me teveel werd en ik opeens afging, kwam meteen de volgende schrik eroverheen: de stem van de kapitein die hem uitkafferde omdat hij 's nachts had geschoten vanaf de REO-truck. ‘Vier dagen arrest.’ Mijn tweede man beschouwde me als een stuk herderstuig en beulde me af door met zijn volle gewicht op me te leunen of me in de lucht rond te draaien; nergens aan gewend als ik was, duizelde het mij ervan en werd ik almaar duizelig en zeeziek. De laatste was een jongen uit de hoofdstad - ‘in Kolonós noemen ze me Mike’ -, die geen belangstelling voor mij toonde en me naast het wachthuisje tegen de stam van een amandelboom liet staan, terwijl hij allerlei tijdschriften met blote vrouwen doorbladerde en zich... Ik geneer me dood wanneer ik er alleen maar aan denk. Het doet me werkelijk verdriet. Mijn huidige levensgezel is hier gearriveerd met de lichting recruten die meekwam met de winter en de ijzige wind. Een wind die uit de bergen van het buurland binnenviel en, naarmate de kalender op de winter aanging, met de dag kouder werd. We weten allemaal nog wel van die soldaat die een keer, eind februari, rechtop in zijn wachthuisje bevroren is, en we hebben het allemaal | |
[pagina 79]
| |
weleens over het sinaasappelsap waarmee ze hun jongenswangen schoren wanneer het water in de leidingen bevroren was en hoe ze aan elkaars kop snuffelden en met een glimlach vroegen: ‘Met of zonder prik?’ Dat soort verhalen gaat hier rond, en ze zijn maar al te waar. Alleen hadden onze nieuwe jongens er nog geen vermoeden van hoe erg de kou wel kon worden en trokken ze meteen al in het begin de dikke jacks aan en de andere kleren waarvan ze naam en doel niet eens kenden, vergeten als die onder in hun grote plunjezak lagen. Ik werd uitgereikt aan een dorpsjongen, iemand van weinig woorden, die voor de tweede keer voor zijn toelatingsexamen rechten gezakt was. Hij had kleine handen, met van die dikke eeltbulten die er net zo uitzagen als zijn donkere ogen; meteen de eerste avond hierboven keek hij recht in het gezicht van de onredelijk kwade sergeant, die een tong had als een roestbruin geschutsemplacement, waarvanaf scheldwoorden, speeksel en redeloze dreigementen vaart kregen en op hem afgevuurd werden. Zijn enige vriend was Omer, uit de Turkse dorpen van Xanthi; samen wandelden ze en samen draaiden ze hun sigaretten en hun dromen. Hoe waren zijn volgende uren die eerste nacht?... Eindeloze buigoefeningen... onder de bedden door kruipen... een ouwe stomp die hem het Onze Vader liet opzeggen... de sergeant die hem in zijn helm liet zitten alsof hij een kip was die eieren zou gaan leggen... de anderen die zich slap lachten terwijl hij in zijn eentje met het geweer in de hoogte door de gang holde en riep: ‘Ik moet als eerste finishen, ik moet als eerste finishen...’ Toen ten slotte het licht uitging en iedereen in het eerste snurken of in de ijzige sigarettenrook wegkroop, klonk het ‘kistje’ dat met een luide plof op zijn uitgeputte lichaam neerkwam en klonk ook het gelach van de anderen, dat zijn gesnik overstemde. Een goeienacht, mijn jongen; want nacht, dát is voortaan je leven hierboven. Goeienacht. Hij staat het eerst van allemaal op, maakt geruisloos zijn bed op, poetst zijn kistjes, scheert zich, schrobt de gang en na het reveil ook de hele zaal, houdt me nu eens bij het ochtendappèl van de compagnie, met zijn blote voeten op het vochtige grind, in zijn handen of legt me met mijn hoofd tegen zijn schouder, en dan weer kijken we recht in het gezicht van de commandant met zijn harde ogen die beginnen te glunderen telkens als hij een soldaat straf kan geven; 's middags doet hij in het restaurant de afwas met | |
[pagina 80]
| |
handen die na de oefeningen van die ochtend trillen van vermoeidheid, en dan naar de inspectie van de wacht want hij heeft middagwacht bij het artilleriepark, en meteen daarna naar de keuken om aardappels te schillen; van zeven uur tot half negen munitie lossen, dan even vlug een sigaretje roken en vervolgens de wacht van negen tot elf, en daarna tot kwart voor vijf 's ochtends een droomloze slaap, waarna een nieuwe dag begint - behalve voor hem dan. Zeven maanden gaat dat nu al zo... Hij belt nooit iemand op, stuurt geen brieven. Maar zijn zakken zitten altijd vol sigaretten. Santé zonder filter. Zijn mond heeft hij om te roken en zijn ogen om te spreken. Ogen die het uitschreeuwen van pijn en onrecht, zoals gisteren toen hij gestraft werd voor een beurs die iemand kwijt was en die ‘beslist door hem daar gestolen moest zijn want hij is altijd het eerst van allemaal op’. Hem daar, die de laatste tijd blut is en van niemand geld te leen heeft gevraagd om sigaretten te kopen. Die zijn ogen in de valse ogen van de sergeant-majoor priemde en als naalden tot zijn zenuwen liet doordringen tot ze gingen dansen door de elektroshock van zijn trotse zwijgen. Dat waren zo de gebeurtenissen en schrikbeelden van een verschrikkelijke winter, waarvan het einde maar niet wilde dagen voor mijn arme levensgezel. Eindelijk is dan april aangebroken, met de paasweek en zijn zachte dagen. Vanachter het prikkeldraad ruiken we hoe de buitenwereld geurt naar kaarsen, bloeiende seringen en onrustig blatende lammeren. Voor hem echter zullen ook deze feestdagen weer zonder verlof zijn, want de commandant is bikkelhard; er mogen er maar heel weinig weg met verlof, aangezien de generaal op Eerste Paasdag veel, héél veel blij lachende gezichten te zien moet krijgen van soldaten die de braadspeten ronddraaien en de officiersvrouwen bedienen. Het lag dus voor de hand dat de naam van mijn levensgezel niet voorkwam op de lijst van geluksvogels die met Pasen verlof kregen, hoewel hij wel aan de beurt was, en zo is hij in de treurige kazerne gebleven met dubbel zoveel corvee als op gewone dagen. Van acht tot tien hebben we vandaag wacht op de wachtpost en dat valt niet mee in deze tijd van het jaar; de natuur is zelden zo mooi als nu. Af en toe wordt de motregen nóg dunner en begeleidt hij met zijn schuchtere geluid de Dodenzang van de Goede-Vrijdagavondliturgie, die opklinkt uit de kerk hiernaast van dit grensdorp. Mijn levensgezel zeult mij de hele tijd over zijn schouder mee ter- | |
[pagina 81]
| |
wijl hij onder deze vroege lentehemel nerveus bij het wachthuisje loopt te schilderen. Plotseling blijft hij staan. Tegen de stam van de amandelboom neergezet rust ik wat uit, en ik kijk toe hoe hij met zijn armen in de lucht zwaait. Hij lijkt wel een vogel, zo, en ik begrijp dat hij boven de wolken en boven de tijd uit wil vliegen, om opnieuw een naakt klein jongetje te worden dat over het vochtige ploegland van zijn dorp loopt, een zorgeloze puber met het eerste dons op zijn wangen, een schuchtere verliefde die als een zonnebloem bij de eerste wolken zijn hoofd buigt. Een jongeman wil hij worden die vrijuit ‘ik zwaai af’ kan uitroepen - wat voor hem helaas nog wel even zal duren. Hij komt weer tot zichzelf. Is weer híer. Er gaat nog wel een jaartje overheen voor hij afzwaait. Hij zou wel willen zingen, maar een gekreun dat niet door het dikke speeksel en de bitterheid van zijn mond heen kan breken komt niet verder dan zijn tong. En dan doemt voor zijn fonkelende ogen een reeks beelden op: zijn broer op de olietankers van de wereldzeeën, het gezicht van zijn bedroefde ouders, het ochtendlijke ‘stomkop’ van de kapitein, zijn vriend Fílippos die met hem aan zee was de vorige zomer, het kanon dat aan een schoonmaakbeurt toe was, het verlof dat hij nu niet krijgt, de corvees, al die oefeningen achter elkaar, een donkere meisjesmond, het verlof dat hij toen niet gekregen had... Woedend klemt hij zijn oogleden op elkaar. Duisternis. Wij tweeën zijn op deze koude avond alleen op de wereld tijdens de Dodenzang, terwijl het verdriet zijn ogen toegedekt heeft en hij niet de heldere, zwart glanzende sterrenhemel kan zien. Zo is het maar beter ook. Want als hij de sterren aan de hemel ontwaart, zal hij meteen weer moeten denken aan de sterren op de epauletten van de officieren, sterren even vals als hun ogen. Zijn stappen zijn nerveus, en overal - rondom, naast, achter en voor hem - ziet hij de commandant en de sergeant-majoor met hun reusachtige monden lachen en de spot met hem drijven. Zijn handen, zo merk ik, beven wanneer hij me beetpakt, zijn ogen worden nog donkerder, zijn hart kan al dat bloed niet verwerken. Twintig minuten resten er nog, mijn god, voordat de twee uur van deze wacht voorbij zijn en we naar de zaal met zijn behaaglijke warmte terug kunnen. Twintig minuten nog... Nu is hij op het grote rotsblok gaan zitten en trekt hij me tegen zich aan, in zijn armen. Ik weet wel dat hij van me houdt, al is hij | |
[pagina 82]
| |
ook nog zo spaarzaam met woorden. Hij kijkt me aan en ik merk dat hij verliefd op me is. Mijn meisjeshart is blij en gaat hevig tekeer als ik zijn mooie ogen zo dicht bij de mijne zie komen. Met een snelle beweging pakt hij nu het magazijn van het geweer en met de bajonet - maar dat is toch streng verboden! - scheurt hij de katoenen hoes open. In mijn boezem ontvang ik de strip met kogels - iets hards en kouds - en plotseling zie ik zijn ogen op neusafstand van de mijne, die zijn ogen wel zouden willen zoenen. Hij schudt krachtig zijn hoofd en probeert de gouden sterren van de officieren ver weg te jagen en de echte sterren te ontwaren, maar het lukt hem niet. Hij buigt zich opnieuw over me heen en neemt me nu helemaal in zijn duistere mond, en ik word nat, maar zonder enige schaamte te voelen. Zoet is het genot dat hij me schenkt; ik raak in een roes en bezwijm bijna. Zijn hand gaat steeds lager, tot aan mijn middel nu, en ik geef me helemaal over aan deze tedere aanraking van de vinger die op en neer beweegt en het tongetje van de trekker liefkoost. Maar... Nee! Niet doen! Dat mág niet! Ik ben maar een onervaren meisje en jij bent over een paar maanden een vrij lied in de wereld met haar schoonheid! Niet doen!... Ik spartel en worstel... En de bloederige kogel ziet hoog vanuit de nacht hoe ik bewusteloos neerzijg naast het vermoorde lichaam, terwijl uit de kerk hiernaast melodisch en onverschillig voor mijn pijn het zoete gezang ten hemel stijgt: Hooghartig Israël, bloeddorstig volk... |
|