compliment hebben gevonden. Hij was een lezende dichter, een geleerde dichter zelfs, of zo men wil een dichtende lezer, een dichtende geleerde. Wat niet wil zeggen dat de verbeelding geen kans krijgt. In ‘Caesarion’ - in dezelfde periode ontstaan als het gedicht over de twee jongemannen van drieëntwintig en vijfentwintig jaar - brengt een ongetwijfeld dorre verzameling inscripties zijn fantasie op gang.
Het is jammer dat er niet zo veel over zijn bibliotheek bekend is: die was niet meer intact toen een inventaris kon worden opgemaakt. Trouwens, als we wél een volledig beeld van zijn boekenbezit hadden, zouden we nog niet alles over zijn leesgewoonten weten. Hij heeft in ieder geval méér van Plato gelezen dan dat epigram met dubieuze toeschrijving. Zo merkt hij, in het 1903 daterende geschrift dat als Ars poetica bekend is geworden, op: ‘Plato said that poets utter great meanings without realising them themselves.’ Dat zal een verwijzing zijn naar Plato's opvatting, bijvoorbeeld uitgesproken in Ion, dat dichters nauwelijks weten wat zij doen. Maar Plato gaat veel verder dan Kavafis. Dichters schrijven volgens de eerste ‘niet door vakmanschap, maar door goddelijke kracht’. Ze zouden ‘slechts de tolken van de goden zijn, bezeten door wie bezit van hen wenste te nemen’.
In de geautoriseerde gedichten valt Plato's naam slechts één maal, en dan nog terloops. In ‘Ze hadden er voor moeten zorgen’ biedt zo'n onvervalst Kavafis-personage, een onbeschaamde opportunist, zijn diensten aan. ‘Ik ken Aristoteles en Plato door en door,’ zegt hij ter aanbeveling.
In ‘In een stad in Osrhoëne’ - aanvankelijk heette het gedicht ‘Charmides’ - kijkt de verteller naar de gewonde Remon. In het hellenistische rijkje dat zij bewonen is men van gemengd ras: ‘Syriërs, Grieken, Armeniërs, Meden.’ In het genadige maanlicht wekt Remon herinneringen aan het zuivere Hellas van weleer: ‘onze gedachten gingen naar de platoonse Charmides.’ Charmides (ca. 440-403) is de knaap uit Plato's gelijknamige dialoog. Hij was zo mooi dat niemand de ogen van hem kon afhouden: ‘Iedereen keek naar hem of hij een godenbeeld was.’ De aantrekkelijke jongeman was een broer van Periktione, de moeder van Plato, en dus een oom van de schrijver.
Misschien gaat een regel uit Kavafis' ‘Ithaka’ terug op een zin uit Plato's Faidros. ‘Wens dat de weg dan lang mag zijn,’ schrijft de Alexandrijn. ‘Dus wees niet verbaasd dat de omweg lang is,’