De Tweede Ronde. Jaargang 20(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Nederlandse poëzie [pagina 21] [p. 21] Drie gedichten Bernd Bevers Ook deze zomer volg je het verloop van de zomer weer vanaf het balkon van twee bij anderhalve meter. Boven straten, stil genoeg voor het gevloek van dronken achterblijvers, verliefd gefluister in portieken, de wegstervende resten van een lach. Voor iemand die op zoek gaat naar een wonder op zo'n dag is er voldoende licht; scherpgetand of strak als een mes, steevast draaiend van oost naar west. En onder een hemel die tegen zonsondergang eindelijk helemaal leeg is, als een schoolbord in de grote vakantie, wordt het langzaam tijd voor een glas. Later die avond toont de tv je een wereld van louter verdachten, die stuk voor stuk je buren zijn of op zijn minst patiënten van elkaar. Wat tot de ochtend beklijft zijn andere beelden: het kind dat een schoen uit een bloedplas grist, de man die zijn vel-over-been-gezicht uit een raam steekt in een land waar een knorrende maag een van de trouwste gesprekspartners is. Het advies om de deur te vergrendelen tenslotte is helemaal gratis. [pagina 22] [p. 22] Openbaar vervoer Zelfs de kleur van de treinen is hier moe. Herkenbaar aan stoffig grijs-groen. De vorm van het land vertoont dan ook overeenkomst met die van een cirkel. De honger reist, verlost van huis en haard en een overdaad aan omgangsvormen, opeengepakt door streken waar obstakels altijd al uit tralies bestonden, aangetreden rond de zonbeschenen tuinen van de macht en plaatsen waar van oudsher veel wordt geslagen. Op beduimelde vodden staan de namen van zonen, broers en mannen, door moeders en vrouwen verzameld en meegedragen als oude verhalen die iedereen al uitgelezen heeft. Het decor is er van alle tijden: een spaarzaam begroeide heuvelrug, getande schaduwen werpend op een vlakte, spandoeken langs de in- en uitvalswegen, tot een allegorie verdicht, en, vanuit onbestemde verten aanwaaiend, de gemengde stemmen van een koor dat eindeloos de hoop bezingt. [pagina 23] [p. 23] Zonder bril Wij liepen samen en verslagen. Ik kon niet vragen hoe het kwam. Mijn vader sprak geen woord de hele weg maar wees van tijd tot tijd een vogel aan op het ruisende dak van de zomer. Onder onze voeten brak het bos. Met medelijden en een slecht geweten - mijn vader wees zo zelden iets aan in die dagen - keek ik telkens gehoorzaam omhoog in de richting van zijn hand. De hand die in de oorlog was geweest en die mijn moeder had geslagen. Maar ik zag er niet één. Niet één van de vogels die mijn vader verzonnen had die dag, voor mij. Vorige Volgende