weggegaan om hulp te halen.
‘Hoe lang is dat geleden?’
‘We zijn hier gekomen... een kwartiertje voordat het noodweer begon. Tegen zes uur, het was nog volop licht.’ Ze kijkt op haar horloge. ‘Nu is het halfacht.’
‘Waar is hij heen gegaan?’
‘Naar Arguiche. Dat ligt hier dichtbij.’
Hij haalt zijn landkaart onder zijn hemd vandaan en houdt hem zo, dat het licht van de vlammen erop valt. Anne komt op haar knieën naast hem zitten.
‘Wij hebben zo'n zelfde kaart,’ zegt ze, met haar wang vlakbij de zijne. Ze ruikt naar natte bosgrond. ‘Daniel heeft hem meegenomen.’
‘Heeft hij een kompas.’
‘Ja.’
Ze kijken op de grootschalige wandelkaart.
‘Kijk.’ Ze wijst met haar pink. ‘Dit kruisje hier is de hut... een beek... een waterval... en dit rondje: Arguiche. Zie je?’
Hij knikt. Het is naar schatting een uur lopen. Arguiche is misschien niet meer dan de naam van een verlaten houtzaagmolen of een kapelletje. Maar het ligt aan een pad. Dat geeft hoop.
Hij staat op en loopt naar de deuropening. Het motregent en het is donker. Veel te donker. Hij neemt zich voor om zodra het licht wordt ook de richting van Arguiche uit te gaan en de hulp tegemoet te lopen. Nu, in de toenemende duisternis, zal in deze streek niemand zich op pad wagen.
Hij gaat weer bij het vuur zitten. Manon ligt op en onder alle paardedekens die ze hebben kunnen vinden. Ze tuurt op de kaart, die ze vlakbij haar ogen houdt.
‘Hoe lang zou Daniel erover doen?’ vraagt ze. ‘Wanneer kunnen ze hier zijn?’
Hij kijkt hen beurtelings aan en zegt dat ze er maar beter van uit kunnen gaan dat ze vanavond niet meer zullen komen.
‘Hij heeft in Arguiche misschien niemand getroffen en in dat geval is hij verder gelopen tot hij in de bewoonde wereld kwam. Het terrein is moeilijk. Zometeen wordt het droog, maar dan is het aardedonker, het is nieuwe maan. Morgen, bij het eerste ochtendgloren, vertrekken ze. Ik zal ze tegemoet gaan.’
‘Dus we overnachten hier,’ stelt Anne vast. En na een korte stilte zegt ze opgewekt: ‘Laten we maar gaan eten.’