De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De–
Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Twee gedichten
| |
Vita brevisKurz und bös, ich bin großgeworden in öden Schlamassel,
Der allem droht, was sich verkennt. Unter Spatzen und Spitzeln
War ich auf leerem Appellplatz tollkühn, schweigsam in stummer Masse.
Ein Clown, siebenzüngig, ein Chorknabe, scharf auf die zynischen Witze.
Ungefragt sprechend wie andere spucken, beiseite
Hab ich die Schocks der Ohnmacht verleugnet mit schwarzem Humor.
Denn die Historie war mir von Nachteil, des Menschen Pleite.
Dort wo ich aufwuchs, kam Größe nur in Legenden vor.
Gleich mit dem Lesen hab ich Verstellung gelernt, in frühen Etüden
Unter Frömmlern den Thomas, vor Ketzern Sankt Petrus gespielt.
Ich sah die Null hochdekoriert, unter Zwergen den Riesen ermüden.
Der geborene Deserteur: lieber tot als auf Herzen gezielt.
Ich hab aus Panzern gekotzt, in Kasernen mich in den Schlaf geheult,
Im Zeitlager überm Kübel mein schiefes Grinsen rasiert.
Mehr als mein Knie vom Fußball war bald die Seele zerbeult.
Oft kam ich heim mit dem Meineid ‘Schon gut. Nichts passiert.’
| |
[pagina 172]
| |
[Nederlands]Ik merkte dossiers voor de versnipperaar, heb bomen groen staan verven,
Gefantaseerd over alles, en veel watje zelfs in dromen niet vindt.
Utopia bijvoorbeeld ... sinds More ligt díe droom aan scherven.
In de nieuwbouwsteppen heb ik mijn eerste magere lijfje bemind,
Lang voor de lelies het vuilnis geroken, de vunze
Lucht van kantines, slachthuizen en stinkvolle treinen.
Een paleis van betongrijs was de School voor Schone Kunsten.
En uit de klassen klonk: Gij Muzen, vergeeft mij mijn veinzen...
Alle bedenktijd ter wereld was me niets waard,
Nog geen schouderophalen. Van nieuwe bijbels was het papier
Verspild, het hele leven was in verzaking ontaard.
Een bajesklaagzang. 't Is jaren her, en zie, ik ben nog hier.
Waar staten instortten, al bleef de illusie inflatiebestand,
Ging de muziek routineus keihard aan om zacht, vol verlangen,
Die twee, drie regels te kunnen zingen die dit Land
Onder water zetten. Zo heb ik de reis alleen aangevangen,
Terug door de brandnetelvelden, de dorpen, in tegen de trek,
In mijn oor nog het Russisch van de sergeant: ‘Davai, davai!’
Nostalgie, een falsetstem, ried mij aan: Ga, voor je verrekt.
Ergens ver heen. De branding aan het strand van Hawaii?
| |
[Duits]Ich habe Akten gestempelt vorm Reißwolf, Bäume grün angepinselt,
Phantasiert über alles, und manches was es im Traum nicht mal gibt.
Utopia zum Beispiel... Seit Morus spielt das auf rauhen Insein.
In den Neubausteppen hab ich den ersten mageren Körper geliebt,
Lang vor den Lilien den Müllwind geschnüffelt, die Dünste
Aus Kantine und Schlachthof und den Gestank voller Züge.
Ein Palast in Betongrau, das war die Schule der Schönen Künst.
Und aus den Klassen sang es: Ihr Musen, vergebt, wenn ich lüge...
Alle Bedenkzeit der Welt hab ich gehabt, doch es gab nichts,
Was dat Kopfschütteln lohnte. Die neuen Bibeln warn das Papier
Nicht mehr wert, und fürs Leben die einzige Lehre: die des Verzichts.
Eine Knastlitanei. Lang ists her, und sieh da, ich bin immer noch hier.
Wo Staaten wie Sandburgen rutschten, die Illusion hoch im Kurs stand,
War es Instinkt, die Musik lauter zu stellen und leise,
Die zwei, drei Zeilen zu summen, die dieses Land
Unter Wasser setzten. So ging ich allein auf die Reise,
Zurück durch die Brennesselfelder, die Dörfer, entgegen den Trecks,
Im Ohr noch den russischen Laut des Sergeanten: ‘Dawai, dawai!’
Nostalgie, eine fistelnde Stimme, empfahl mir Bevor du verreckst,
Irgendwas Fernes. Die Brandung am Strand von Hawaii?
| |
[pagina 173]
| |
Rondje BerlijnVoor Christian Döring I Tauentzienstraße
Ach, geen liedje meer dat deze straat door dwarrelt.
En de rijwind flirt in het voorbijgaan met de kanten
Van gedecoreerde stalen uitstalkasten, drie, vier lagen hoog, vol waren.
Wat hier woont, gehaast, klein in getale, zijn passanten.
Veegmachines zorgen 's nachts voor wrijvingloze vlakken.
Over 't glanzend ijsplaveisel strooien lichtreclames
Als geruchten namen uit, waarvan het telefoonboek wemelt.
Vroeg in de uitverkoop zie je de laatste burgerlijke drama's
Eén kerk staat hier, die je streng aan bunkerbouw herinnert,
Sinds haar toren, een afgebroken flessenhals, ooit is gevuld
Met beton dat de parkeergarage hels doet dreunen.
Met een glimlach uit de metro komen, wordt hier krap geduld.
| |
Berliner RundeFür Christian Döring I Tauentzienstraße
Ach, kein Liedchen wirbelt mehr durch diese Straße.
Und der Fahrtwind, der vorbeischaut, flirtet mit den Kanten
Dekorierter Stahlvitrinen, drie vier Stockwerk hoch und voller Waren.
Die hier leben, eilig und in kleinen Raten, sind Passanten.
Kehrmaschinen sorgen nachts für reibungslose Flächen.
Ueberm Glanz von Eislaufbahnen streuen Lichtreklamen
Wie Gerüchte Namen aus, von denen es im Telephonbuch wimmelt.
Früh im Schlußverkauf gibt man die letzten bürgerlichen Dramen.
Eine Kirche steht hier, die erinnert streng an Bunker,
Seit ihr Turm, ein abgebrochner Flaschenhals, plombiert ist
Mit demselben Baustoff der im Parkhaus höllisch von Motoren dröhnt.
Taucht ein Lächeln aus dem U-Bahn-Schacht, stößt es auf Maniriertes.
| |
[pagina 174]
| |
[Nederlands]Staan er tanden in het asfalt, zijn ze van fietskoeriers, gevallen
bij de slalom, dan wel van glazenwassers, van de steiger afgekletterd.
Middenbermen worden vangnet. Tussen de files
Flitst geluk voor de een, waar een ander bekeurd wordt en kettert.
Hoeveel rotzooi draag je in je zakken
Met je mee van hier, en hoeveel blijft achter, zoenoffer
Voor de jonge archeologe die in het puin van mythische steden knielt,
In haar hand de zachte borstel, echo voor iedere troffel.
| |
[Duits]Stecken Zähne im Asphalt, sind sie von Fahrradboten,
Die beim Slalom stürzten oder Fensterputzern, vom Gerüst gefallen.
Grün der Mittelstreifen wird zum Sprungtuch. Durch den Stoßverkehr
Blitzt ein Glücksrad für die einen, wo die andern Bußgeld zahlen.
Wieviel Krimskrams trägt man in den Taschen
Mit sich fort von hier, und wieviel bleibt an Ort und Stelle
Für die junge Archäologin, die im Schutt der legendären Städte kniet,
In der Hand den weichen Pinsel, dieses Echo jeder Maurerkelle.
| |
[pagina 175]
| |
II Anhalter BahnhofHier wendden de tanks hun loop, en
Steeg Russische tabakswalm uit de toren, plomp van vorm.
Waar geen Reichsbahn-treinen meer lopen,
Luwde toen de Mongolenstorm.
Griekenlandexpres. De mooien en rijken, zacht tegen
Leer geleund in gesloten coupé's, ervantussen.
Bij de laatste wissels incasseerden de Russen
Gouden ringen, horloges, bloedgeld voor de zege.
Op de kruispunten las je cyrillisch. De route
Door de puinhooplanen wezen dakspanten aan.
De Rode Ster te bespotten, daarvoor moest je boeten
Met celstraf of erger. Het besluit van de baan
Om Berlijn, het roversnest, als Carthago te slechten,
In 't stof van Brandenburg een schaduw nog amper.
Maar goelasj en borsjt werden snel dé gerechten,
Al lachte Frau Krause ook nog zo schamper.
| |
II Anhalter BahnhofHier haben die Panzer gewendet,
Und Machorkarauch stieg aus dem plumpen Turm.
Wo kein Gleis mehr, kein Reichsbahnzug endet,
Legte sich der Mongolensturm.
Griechenland Expreß. Abfahrt der Schönen und Reichen
In verhängten Coupés, südwärts, in Polster gelehnt.
Ein Russe stand an der letzten der Weichen
Und sammelte Uhren ein, Goldschmück, den Siegeszehnt.
An den Kreuzungen las man kyrillisch. Den Weg
Durch die Trümmeralleen zeigten Dachbalken an.
Den roten Stern zo belächeln, kein Sakrileg
Wäre schlimmer gewesen. Verworfen der Plan
Berlin, das Räubernest, zo schleifen wie Karthago,
Im Staub von Brandenburg ein Großstadtschatten.
Doch Gulasch dämpfte bald, Kosakentanz das Largo,
Wenn auch Frau Krause nichts zu lachen hatte.
| |
[pagina 176]
| |
III FriedrichshainNee, van begroeting kon bepaald geen sprake zijn:
Zie maar die inslaggaten huis aan huis.
't Was trommelvuur, niks geen saluut aan vrienden,
Destijds in Friedrichshain.
En van verbroedering kwam niets terecht: de hand
Die men je reikte, was een pantservuist.
Misschien dat het in 't park tot lering diende
Voor honden met verstand.
De witte vlaggen streken ze die strenge winter snel:
Verband, en beddengoed voor moeder thuis.
Dat God ver weg was toen, dat merk je
In Friedrichshain nog wel.
| |
III Am FriedrichshainNein, von Begrüßung konnte keine Rede sein,
Sieht man die Einschußlöcher Haus für Haus..
Es waren Trommelfeuer, keine Salven
Damals am Friedrichshain.
Und vom Verbrüdern war das alles weit entfernt.
Wer im MG-Nest saß, der schoß heraus.
Kann sein, im Park die Hunde und die Malven
Haben dazugelernt.
Die weißen Fahnen zog ein stranger Winter ein.
Verbandszeug brauchte man und Bettuch auch.
Daß in den Kellern keine Bitten halfen,
Ahnt man am Friedrichshain.
| |
[pagina 177]
| |
IV Potsdamer PlatzOm en om wordt de aarde gewoeld voor de hoofdstad in spe.
Rupsbanden luiden de nachtstilte in met hun herrie.
Germania in haar bunker, op een Pruisische canapé,
Wreed gewekt door 't lawaai, draait zich om in de derrie.
Downtown Berlin helpt de diva haar gordel losmaken.
En smachtend maakt zij, walkure, haar dijen breed.
Het brein, op zijn helderst moment kwaadaardig rakend,
Heeft iets geroken dat om vernietiging schreeuwt.
| |
IV Potsdamer PlatzUm und um wird die Erde gewühlt für die Hauptstadt in spe.
Der nächtlichen Menschenleere gehn Raupen vorweg.
Germania im Bunker, auf preußischem Kanapee,
Von Baggern im Schlaf gestörzt, wälzt die Hüften im Dreck.
Downtown Berlin hilft der Diva den Gürtel zu lösen.
Und schmachtend macht sie, Walküre, die Schenkel breit.
Das Gehirn, in den hellsten Momenten, den bitterbösen,
Wittert etwas, das nach Zerstörung schreit.
| |
[pagina 178]
| |
V EpiloogWat gebeurt hier? Waar ben ik? vraag je verwonderd,
Schouders ingetrokken onder kranen. Jíj was een gigant, toch,
Die de stad zijn wil oplegde? Pleinen krompen in elkaar
Als je uit de grond rees. Eén ‘Hatsjie!’: hele flats omgedonderd.
Pas nog was hier braakland met verzengd gras en kaal zand, toch,
Dat op géén kaart stond. En Goya's kolos zat dáár,
Wachtend tot de steppe terugkomt - dat gelooft nu niemand meer.
Even ingedut, en alles achter hem was schots en scheef gezet.
Uit de pruisisch-blauwe middag in vier sectoren en twee zones
Is het uur der grauwe walm ontstaan waarop in het verkeer
Jan en alleman elkaar inhaalt. Zo hangt in 't stratennet
Straks de halve stad en spartelt. Met als motto: ‘Schneller Wohnen!’
| |
V EpilogWas geschieht hier, fragt man, und erkennt nichts wieder,
Schultern eingezogen unter Kränen. War man nicht ein Riese,
Dem die Stadt gehorchte? Plätze schrumpften auf irh Spielzeugmaß,
Stieg man aus der Erde. Ein ‘Hatschi!’ riß ganze Wohnblocks nieder.
Eben war da noch ein Brachfeld, Sand und etwas abgebrannte Wiese,
Die im Stadtplan fehlten. Daß dort Goyas Koloß saß,
Wartend auf die Wiederkehr der Steppe, glaubt dir keiner mehr.
Einmal eingenickt, und alles hinterrücks war parallel versetzt.
Aus dem preußisch blauen Nachmittag in vier Sektoren, zwei Versionen.
War die Stunde grauen Dunsts geworden, wenn im Kreisverkehr
Hinz und Kunz sich überholen. Zappelnd hängt im Straßennetz
Bald die Hälfte der Bevölkerung. Ihr Motto ‘Schneller Wohnen!’
| |
[pagina 179]
| |
[Nederlands]Toon de oudjes hoe het zit. Geen gratie hier. Hier heerst het mercantiele,
Dat op tempo aandringt en op tunnelblik. Je kunt met een magneet
Deuren openmaken, sinds flats als cementpap uit de mixers stromen.
Op een dag nog zien we, hoog aan de glasgevels vastgeschroefd, reptielen,
Met neutrale blik de afloop gadeslaan - opdat men niets vergeet.
Slechts gewoonte, werkeloos, keert weer en praat tegen Oost-Indisch doven.
| |
[Duits]Zeigt den Alten, wo es langgeht. Bis auf Grazie, gibts hier vielzuvieles,
Das den Eilschritt nahelegt, den Tunnelblick. Genügt nicht ein Magnet,
Zum Türeöffnen, seit Apartments als Zementbrei aus den Mischern quellen:
Einestags entdeckt man, hoch an Glasfassaden festgeschraubt, Reptile,
Die neutralen Augs den Kehraus überwachen.- Daß ihm nichts entgeht.
Nur Gewohnheit, dieser Arbeitslose, kehrt zurück an taube Stellen.
|
|