De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
In de Brückenstube
| |
[pagina 148]
| |
lauer Berg. Ik kwam er gelukkig geen tegen, want de straten waren voor het middageten verlaten. Alleen de drollen waren er, èn de ene winkel met hondenvoer naast de andere. Hun etalages lagen vol hondenriemen en halsbanden, muilkorven, tot piramides opgestapelde blikken hondenvoer en botten van gedroogde darmen. Mannen in laarzen zag ik in Lübars, dat wel een dorp lijkt, omringd door omheind grasland en weilanden waardoorheen een pad langs een stroom zijn weg zoekt. Uit het buiten zijn oevers getreden watertje stak een bord omhoog waarop stond dat hier ooit de grens was. Daarginds in het riet resten van de Muur. Herkende de torens van de twee dorpen erachter en kreeg voor het eerst een vermoeden hoe de tweedeling aan de overkant had aangevoeld... Wat geluiden betreft stelde het Westen me nogal teleur. Helemaal geen tramgeluiden, geen jankende, knetterende tweetaktmotoren, geen ruzies en felle discussies in de cafés of het openbaar vervoer. Als ik de banden 's avonds beluisterde, hoorde ik een zacht en gelijkmatig geruis dat alleen werd onderbroken door de sirenes van brandweerauto's, die me elke keer zo'n panische schrik aanjoegen dat ik uit angst dat mijn huis in brand stond het liefst rechtsomkeert had gemaakt. Ik haat sirenes. Die boven op auto's net zo goed als die op de daken van fabrieken, die 's woensdags om één uur de week als een houtblok in tweeën kliefden, de ene helft is weg, de andere moet je nog opstoken... Zijn mijn oren, peinsde ik, dan zo gewend geraakt aan de herrie in het Oosten, dat ze subtielere geluiden helemaal niet meer kunnen waarnemen? Of is het Westen meer een zaak van het oog dan van het oor, omdat het slechts prevelt en niet praat, niet tegen mij tenminste? Het werd lichter buiten. Je moet wèl gaan, dacht ik, maar zonder recorder dit keer, je taak in dienst van de mensheid vergeten en een en al oog zijn en minder naar gebouwen en auto's kijken en meer naar de mensen.
...Okay, en wat zag ik toen ik uitstapte op de Tauentzienstraße, waar meer winkels zijn dan bij ons in een hele stad? Landgenoten van mij die met hun tasjes de fietspaden blokkeerden! Ze leken wel van die lama's waar die lui met hun centenbakjes mee voor de warenhuizen staan, zo stil en onbeweeglijk. Nee, dat wilde ik mijn kijkers niet aandoen en ik reed verder tot bij een halte waar minstens vier spoorbruggen de straat kruisten. Hier beviel het me. Ik | |
[pagina 149]
| |
ging bij een worsttent staan en terwijl ik het langs razende verkeer gadesloeg, zag ik een paar dat lachend bij rood de straat over rende. Waren zwart van huid als de kinderen in de hof van Eden. Terwijl ze de dienstregeling bestudeerden, streelde de man haar ronde achterwerk en kromde daarbij zijn hand zodat zijn vingers haar poesje aanraakten. Daarop schokte haar achterwerk alsof het een hommel wilde verjagen, de vrouw draaide zich om en rende, nadat ze de man abrupt naar zich toe had getrokken en weer weggeduwd, snel de trappen van de S-Bahn op. Waarom ga je niet ook met de metro, dacht ik en liep achter haar aan. Boven stapte ik op dezelfde trein, maar in een andere wagon. Toen ik de vrouw twee haltes verder op het perron zag lopen, reed ik verder en verder en toen we weer bij een brug stopten, stapte ik uit. Ik hou van bruggen. Deze welfde zich boven rails die diep en breed in de bodem sneden, het leek wel alsof hij naar een andere stad leidde, een stad uit een vervlogen eeuw, met marktplein, stadhuis, kerk, gymnasium en apotheek, alsof er nooit iets was gebeurd. Van bewoners was niks te zien. Maar wat ontdekte ik naast een kolenhandel waar verpakte briketten lagen als kostbare schatten? Een winkel met hondenvoer! Zo, nu ben je weer in Neukölln beland, dacht ik en sloeg een zijstraat in. Hier kwam ik drie stervelingen tegen. Twee van hen keken uit het raam van een parterrewoning, een klein meisje met een kroon van Burger King op haar hoofd en haar dikke papa in zijn onderhemd, die over haar heen gebogen stond. Ze keken allebei mijn kant op. Toen ik voorbij was hoorde ik opeens iets dat mama piepte, waarop ik, onnozele trut, me omdraaide, maar het wicht zwaaide naar haar biologische moeder die net over de rijbaan aan kwam waggelen. Ik moest nu gaan zitten. In het Westen is dat in zoverre een probleem dat alle parken er stevig in handen van drugsdealers en zwervers lijken te zijn, waarbij eerstgenoemden door de bosjes sluipen en de drankorgels de banken bezet houden. Verderop zat weer een van die lui met duimnagels zo lang als van een boeddha. Niet dat ik vies van ze ben, ik was alleen bang in gesprekken verwikkeld te raken, die dan, mezelf kennende, weer uitlopen op allerlei hulpacties. Maar deze wilde niet gered worden. In plaats van me zijn verhaal te vertellen, brieste hij alleen; hij krabde en schurkte zich en nadat hij zonder een woord te hebben gezegd was opgestaan, liet hij als afscheid een flinke scheet. Ik ging er ook vandoor en kwam in een aflopende straat, die | |
[pagina 150]
| |
mijn hart meteen deed opveren. Ook met mijn benen ging alles easy... Beneden zag ik mensen krioelen, de lampen gingen aan, hun schijnsel weerspiegelde zich in de straatstenen alsof ze bedekt waren met ijs. Bij een kruising werd ik verblijd door het tsjirpen dat stoplichten voortbrengen als teken voor blinden... De menigte werd steeds dichter en ik kwam steeds meer verschillende typen mensen tegen. Wat anders over de stad was verspreid, dromde hier samen. Toen ik bijna over een waterpijp van groen glas struikelde, wist ik dat ik in Kreuzberg was! Hij stond samen met handgesneden schaakborden en verschillende mokkakannen en -kopjes op de stoep, erboven fladderde een zijden pofbroek. Heb hem niet van de muzelman gekocht en ben verder... De straat kwam uit bij een brug waar zwermen meeuwen boven cirkelden. Beneden reed geen trein, maar stroomde het water van een rivier of een kanaal of iets dergelijks. Langs deze kant van de oever lagen rijen marktkramen, de straatjes waren zo nauw dat ik me er niet in waagde. Half gesluierde vrouwen walsten me tegemoet, in hun wijde jassen nog molliger dan ik... Was dus een Turkse markt. Ik verbaasde me erover hoe weinig oriëntaals chaotisch en kleurrijk hij op me overkwam. Bij de eerste kraam zag je gedempte aardtinten, namelijk bergen in folie verpakte pistachenoten, deegwaren, linzen en boontjes. Er recht tegenover waren theeglazen te koop, ernaast, iets kleuriger, met suiker bestrooide lekkernijen die allemaal in blokjes waren gesneden. In feite, dacht ik, passen de Turken heel goed bij Duitsland, zo stug als ze eruitzien met hun snorren. Maar hun stemmen waren welluidender. Iedere koopman riep slechts één woord, maar bij elkaar leverde dat een veelstemmig gezang in het Turks op, waar alleen het verrrse visss! bovenuit klonk. Ik schrok omdat ik meteen aan de arrestatie van Möbius moest denken... Ken je Hans Möbius niet? Nu, die werkte bij de radio en had de brutaliteit om zwarte vlaggen in de bomen langs de Nalepastraße te hangen toen ze Biermann het land uitgooiden. De volgende ochtend stopte er voor zijn huis in de Winsstraße een bestelwagen waarop stond: Visserman vist verse vis - Oostzeevis op elke dis! Toen Möbius zijn deur uitkwam, ging de achterklep open en er sprongen twee vissermannen met blauwwitte kielen en schipperspetten uit die Möbius de vrachtwagen in sleurden, waarna hij, poppetje gezien, kastje dicht, acht jaar lang niet meer bij de radio werd gesignaleerd. Hij was een verrader, zeiden ze, die de republiek de rug had toegekeerd, de rug... | |
[pagina 151]
| |
Maar ik wilde niet aan Möbius denken. Ik wilde luisteren naar dat Anatolische mannenkoor, naar de stemmen van de voorbijgangers en de vleugelslag van de duiven, die juist als een grijswitte wolk neerstreken op het dak van de Brückenstube, een houten keet die dienstdeed als kroeg. En omdat ik honger had en als gevolg van het geslenter mijn benen begon te voelen, ging ik er naar binnen. Liep door de gelagkamer en ging in de glazen serre zitten. Hiervandaan kon ik het kanaal, de brug en de kade aan de overkant gadeslaan. Er stonden schitterende huizen met hoge daken. Ik vatte dat op als iets bijzonders omdat ik had ontdekt dat ook in West-Berlijn de meeste oude gebouwen platte daken hadden, door de bommen. Voor de huizen lieten wilgenbomen hun takken in het water hangen, op een bank zuipschuiten waar honden omheen kwispelden, en een figuur die zijn neus in een plastic tas stak. Over de brug slenterden mannen die de aanbiedingen op de te koop gezette auto's bestudeerden. Een turquoise worsttent, vermomd als moskee. Er kwam rook uit de schoorsteen en zo nu en dan vlogen er resten platbrood het water in, waar een woeste strijd ontbrandde tussen zwanen, meeuwen, eenden en meerkoeten. Op zoek naar iets eetbaars pendelden ze voortdurend tussen brug, zwerverskade en marktkade... Hier voelde ik me goed en ik zag de uitspraak van Hultenreich bevestigd, dat water kalmeert omdat het in beweging is. Het leven maakt me over het algemeen alleen maar angstig en onrustig waar het afwezig is. Nu zat ik kalm op mijn stoel, zo kalm als de twee plezierboten met de namen Hartenaas en Klaveraas, die onder me in het zwarte water lagen, winterse rust. Het begon in het water te sneeuwen, dikke, met regen vermengde vlokken, die natte sneeuw worden genoemd... Ik richtte mijn aandacht op het innerlijk leven van de kroeg. Vooraan, tussen de verlichte tapkast en automaten, palaverden een paar gasten met de blonde tapster. Naar uiterlijk en accent te oordelen was ze een Poolse. In principe werd het Duits in de Brückenstube slechts in gebroken vorm gesproken, wat me genoegen deed omdat ik daardoor een vreemdeling onder vreemdelingen was en toch alles kon verstaan. De kelner was iets Balkanees, de gasten Turken van de markt of Berlijnse autochtonen, hun slang is in het Westen immers ook een vreemde taal. Opeens waggelde er door de deur een zwarte met haveloze baard en hoofdhaar binnen, die een zware koeltas meezeulde. Bracht hij soms zijn eigen drankjes mee? | |
[pagina 152]
| |
‘En, ouwe boef, wat wil je ons vandaag weer verpatsen?’ vroeg een man bij de automaat. ‘Ja wat, ja wat? Bied jullie culinaire kozbaarheden van de Kilimanjaro bied ik jullie! Fijnste delicatesze is dat, zelf klaargemaakt door Johannes, beste kok van Oosafrika! Kijk es en ruik es hoe verrs, recht uit mijn land bij de Kilimanjaro.’ Hij haalde een in een servet gewikkeld kadetje uit de tas en klapte het open. Ik zag een blaadje sla, twee stukjes wortel en een uienring. ‘Waar isse worst waar isse worst? Waarvoor moete jullie worst? Zijn toch te dieck. Kijk es mij, drink bier als Duitsje man en mager als gazelle. Komt door kozbaarheden van Kilimanjaro! Goed, als jullie niet willen worden dun als Johannes, willen jullie worden rijk als Johannes? Hier, bied jullie waardebons voor diamantveld bij Kilimanjaro. Vijf mark voor honderd mijl in vierkant, de rijkste diamantveld bij Kilimanjaro, recht uit de hand van Johannes, de rijkste man van Oosafrika en heel de wereld.’ De waardin nam een roze papiertje van de man en stopte het achter de ruit van de vitrinekast. Johannes kreeg een glas bier, ik mijn bockworst en mijn koffie, en terwijl ik die nuttigde, werden lijf en ziel weer één, mijn benen en mijn lippen neurieden een lied waaraan ik merkte hoe gelukkig ik was... De sneeuw werd dichter. Dat wil zeggen, hij dwarrelde alle kanten op, zodat het je duizelde als je ernaar keek. Had uren zo kunnen blijven zitten, het uitzicht door de ruiten, mijn oren, jammer dat de recorder er niet bij was, mijn oren gespitst op het ontspannen gesnater aan de tapkast, het gekwetter van de automaten, de kreten van de markt en de meeuwen buiten. Zou mooi zijn, dacht ik, nooit meer op te hoeven staan van deze stoel omdat we ingesneeuwd waren, zoals die keer dat Berlijn één groot wit bed in de open lucht was. Welke winter was dat, William? |
|