De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
De kamerfontein
| |
[pagina 137]
| |
blikken toe!) - De laatste der Mohikanen, de enige dappere roodhuid in de wijde omtrek - want ook Julia was niet meer de oude, ze was zienderogen jonger geworden, althans uiterlijk (geen wonder dat ze mij een ouwe lui noemde!), hoewel ze verder een merkwaardige, onnatuurlijk aandoende ernst aan de dag legde: alsof haar leven tot nu toe - ons hele leven tot nu toe! - maar bij wijze van proef was geweest. Toen ik me bij het ontbijt weer eens ergerde aan de harde broodjes uit het Westen - ik noemde ze vol verachting ‘geïmporteerde windbuilen’ en had eigenlijk gehoopt dat Julia op z'n minst instemmend zou knikken - zei ze tegen me, opeens met een heel ernstige ondertoon (ik heb het in mijn dictaatschrift vastgelegd): ‘Als je je bij voorbaat aan de zijde van de verliezers schaart, ben je natuurlijk altijd in het voordeel - als morele overwinnaar!’ Op die zin heb ik heel lang zitten broeden en eerlijk gezegd ben ik er nooit helemaal uitgekomen.
Meer nog dan bij de andere collega's van PANTA RHEIN voelde ik bij directeur Boldinger vanaf het begin heel duidelijk dat een kamerfontein voor hem meer was dan zomaar een product. Het was een zacht klaterend nee als antwoord op de jachtige samenleving. En de boodschap luidde: Stop! Doe kalm aan. Alles stroomt voort... Dus hield ik me strikt aan Boldingers instructie en hield mijn ogen en oren tijdens de training van Strüver open, ook al vond ik zijn zakelijke manier om met dingen om te gaan in het begin nogal vreemd. (Ik geef e.e.a. hieronder precies zo weer als ik het in mijn dictaatschrift heb vastgelegd.)
Conferentiezaal II, 9.15 uur. Onderwerp: training standaardsituaties. Vervolgens: evaluatie, uitwisseling van ervaringen, brainstorming. Strüver (middelgroot, rossig, van voren dun haar dat van achteren tot een staart is samengebonden) gooit zijn zijden colbertje nonchalant over een stoelleuning en komt meteen ter zake: ‘Zo, daar gaan we dan. - Meneer Nöstich, u bent de klant!’ ‘Ben ik vorig jaar al geweest,’ probeert Nöstich tegen te werpen, maar Strüver laconiek: ‘Dan weet u hoe het gaat.’ Nöstich, met opgetrokken wenkbrauwen, staat op en loopt langzaam naar voren. Strüver kijkt op zijn lijst en wijst een zekere meneer Filzbach (Stuttgart), die meteen rood wordt, aan als vertegenwoor- | |
[pagina 138]
| |
diger. ‘Oké,’ zegt de aangesprokene dapper, maar hij lijkt onaangenaam verrast te zijn. ‘Ga uw gang,’ zegt Strüver, nu als regisseur. Hij leunt achterover in zijn stoel, met zijn armen en benen over elkaar, en tuit vol verwachting zijn lippen. Nöstich steekt zijn bril in zijn zak en strijkt zijn haar naar achteren. Zonder bril zien zijn ogen er glazig uit. Hij kijkt om zich heen. Zijn blik valt op Strüver. Dan slaat ook Nöstich zijn armen over elkaar. Verveeld kijkt hij uit het raam. Een paar keer verandert hij nog van stand- en speelbeen, dan heeft hij zijn positie gevonden. Ten slotte, nadat hij eerst nog zijn stalenkoffer heeft klaargemaakt, is ook Filzbach (Stuttgart) zover. Met grote stappen loopt hij naar voren, maar blijft plotseling staan - als voor een onzichtbare muur. Hij voelt of zijn stropdas goed zit, dan priemt zijn rechter wijsvinger in de lucht... Maar hij aarzelt nog een keer en buigt ver naar voren. Ingespannen lijkt hij iets te ontcijferen, op de plek waarnaar zijn wijsvinger net op weg was... Ik weet niet wat dat te betekenen heeft en kijk naar Strüver. Maar die schijnt het prima te vinden. Filzbach (Stuttgart) is intussen weer overeind gekomen en zijn wijsvinger bereikt zijn doel: ‘Ding-dong,’ klinkt het nu uit Filzbachs mond... ‘Mag ik u even onderbreken?’ bemoeit Strüver zich ermee. ‘Meneer Nöstich - u zit zeker op onze vertegenwoordiger te wachten?’ ‘Nou nee,’ geeft meneer Nöstich openhartig toe. ‘Daar leek het anders wel op,’ zegt Strüver streng. Dan, vermanend: ‘U bent dus bezig, meneer Nöstich.’ Nöstich knikt. ‘En waarmee dan wel?’ dringt Strüver aan; hij kijkt op zijn horloge. Op dat moment begint Nöstich plotseling, voor iedereen nogal onverwacht, met gebalde vuist voor zijn buik te zwaaien, steeds maar heen en weer. Strüver kijkt hem hulpeloos aan. ‘Ik strijk...’ laat Nöstich weten. ‘O,’ zegt Strüver, ‘ik vroeg me alleen af waar u zo vreemd naar keek.’ ‘Ik kijk intussen tv.’ ‘Goed, u staat dus te strijken en kijkt intussen tv. - Plotseling...’ zegt Strüver nu met een snelle hoofdbeweging in de richting van | |
[pagina 139]
| |
Filzbach (Stuttgart), ‘plotseling...’ ‘Ding-dong,’ roept Filzbach (Stuttgart), zoals te verwachten was. Nöstich zet het strijkijzer neer en loopt naar de ‘deur’. Hij doet hem open, maar slechts half - waar Strüver met een knikje op reageert. ‘Dag, meneer Nöstich,’ begint Filzbach (Stuttgart), ‘wat goed dat ik u thuis tref.’ Hij zegt dat alles zeer nadrukkelijk en overduidelijk. (Daardoor komt het misschien niet helemaal natuurlijk over.) De vertegenwoordigershand van Filzbach gaat richting Nöstich. Die wil hem net pakken als Strüver zich er weer mee bemoeit: ‘Ruik ik soms iets? Meneer Nöstich - uw strijkijzer! Er kan toch niets schroeien?’ ‘O, mijn God!’ Nöstich rent terug naar de kamer. Filzbach (Stuttgart) staat besluiteloos in de halfopen deur. Dan waagt hij zich een eindje naar binnen. (Misschien wil hij helpen?) Strüver doet zijn ogen dicht en schudt wanhopig zijn hoofd. Daar komt Nöstich weer aan. Met gedempte stem geeft Strüver verdere regieaanwijzingen: ‘Goed, dat is dan wel niet leuk, maar het kan gebeuren. Het schikt onze klant vandaag niet. Door het strijkijzer is de woonkamer in de fik gevlogen, er is een familiefeestje of een andere ramp. Wat nu?!’ ‘Nou, ik vraag of ik niet beter op een ander tijdstip...’ ‘Ja - vraagt u dat maar, meneer Filzbach. Maar praat u wel tegen uw klant en niet tegen mij. Ik ben alleen toeschouwer. - En gaat u zo onopvallend mogelijk weer naar buiten...’ Filzbach doet vlug een paar passen achteruit. ‘Meneer Nöstich, wanneer komt het u gelegen?’ vraagt Filzbach (Stuttgart) nu dus; hij probeert meneer Nöstich intussen schalks en bemoedigend aan te kijken... ‘Stop!’ onderbreekt Strüver hem zichtbaar geïrriteerd. ‘Tijd voor een tussentijdse evaluatie. Anders vergeten we al uw hoogstandjes nog! Anders gezegd: wat kan er de eerste 15 seconden allemaal verkeerd worden gedaan? Daar hebben we hier een fraai staaltje van gezien.’ Voordat iemand iets kan zeggen, probeert Filzbach (Stuttgart) zich te rechtvaardigen: ‘In de praktijk gaat het altijd goed! Maar hier, tijdens de training, met toeschouwers erbij - dan ben ik gestresst. Ik ben nu eenmaal geen acteur.’ ‘Zo?’ vraagt Strüver. ‘Dat is dan jammer.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Bovendien onderbreekt u me steeds!’ zegt Filzbach zachtjes, met trillende stem. ‘Meneer Filzbach - in de praktijk gebeuren er toch ook onverwachte dingen, daar wordt u permanent onderbroken! Is iemand iets opgevallen?’ Iemand antwoordt dat hij de afspraak op het eind niet erg overtuigend vond... ‘Precies,’ zegt Strüver, ‘dat was helemaal verkeerd.’ Omdat Filzbach (Stuttgart) hem vol onbegrip aankijkt, geeft Strüver meteen zelf uitleg: ‘Als u in het wilde weg vraagt of u misschien een ander keertje terug mag komen - weet u wat de klant dan volkomen terecht antwoordt? “Och, laat maar,” zegt hij dan, “dat hoeft niet, ik heb niets nodig.” - Meneer Filzbach, de klant zoekt in dit voorstadium spontaan naar een uitweg. En met uw, sorry dat ik het zeg, tuttige vraag hebt u hem die uitweg geboden! Hoe moet de vraag dus luiden?’ Omdat niemand antwoordt, geeft Strüver zelf antwoord: ‘De juiste vraag is: “Ik zie dat het u vandaag slecht uitkomt. Ik heb twee alternatieven voor u: aanstaande dinsdag, na zes uur, of aanstaande donderdag, dan kan ik vanaf vijf uur.” Wat bereiken we daarmee? 1. De klant (en dat is psychologisch in deze fase van het grootste belang) heeft de vrijheid zelf te beslissen. 2. De principiële beslissing óf hij wel een afspraak wil, hebben wij met onze detailvraag echter al stilzwijgend voor hem genomen. Dat hebben we alvast binnen. Nu is de klant aan de beurt. Hij kan beslissen. We hebben hem de keuze gelaten: dinsdag of donderdag. We hebben het initiatief bij hem gelegd. En als hij dan, voor mijn part zonder veel overtuiging, “Goed, komt u donderdag maar” zegt, heeft hij beslist, heeft hij ons uitgenodigd. - We noteren dat trouwens meteen in het voorlopige klantendossier! Als we dan donderdag voor de deur staan, kunnen we namelijk zeggen: “Goedenavond, u had me voor vandaag uitgenodigd...” Een-nul voor ons! (“We zijn nu speciaal gekomen...” enz.; slecht geweten bij de klant als hij nu nee zegt.) Vergeet u niet dat de klant in deze voorbereidingsfase maar één ding wil: van ons afkomen. En wij reiken hem met onze dinsdag-donderdag-vraag een strohalm aan! Daarmee is hij immers voorlopig van ons af. Uitstel, geen afstel, nogal wiedes. Een klassieke opening! Schijnbare nederlaag - we hebben aan- | |
[pagina 141]
| |
vankelijk niets bereikt, maar komen als een “oude bekende” een paar dagen later terug. Maar - dat was nog niet alles. Wat was er daarvoor al verkeerd?’ ‘De koffer!’ roept iemand. ‘Ja, precies,’ beaamt Strüver, ‘de koffer.’ ‘O ja,’ geeft Filzbach (Stuttgart) schuldbewust toe en neemt de koffer vlug van zijn linker- in zijn rechterhand. ‘Niet zo vlug, meneer Filzbach!’ tempert Strüver hem, ‘dat was meteen in het begin een heel cruciale fout.’ Hij pakt het koffertje uit Filzbachs hand en loopt naar de deur. ‘Meneer Nöstich, wilt u nog even terugkomen?’ Nöstich gaat weer in de deur staan. ‘Zo - voor ons staat de klant. Als een rotsblok.’ Geïrriteerd kijkt Nöstich langs zijn lichaam omlaag. ‘Zijn hand ligt op de klink of omklemt de deurpost. Die moeten we los zien te krijgen! Als we hem nu zoals u, meneer Filzbach, gewoon de hand toesteken, zal hij dat agressief vinden, of in ieder geval opdringerig. Bedenkt u wel: u komt daarmee in de buurt van de schaamstreek van de klant, 0-45 cm! Zijn adrenalinespiegel stijgt - vluchtreflex! We gaan dus als volgt te werk: de koffer verhuist voor de ogen van de klant van onze rechterhand (Strüver demonstreert het in slow motion) naar onze linkerhand. Daarmee hebben we een signaal gegeven, we hebben de openingszet gedaan. Het natuurlijke vervolg op deze handeling - en daar kan de klant zich niet aan onttrekken! -: onze aldus vrijgekomen hand gaat als vanzelf richting klant, die nu van zijn kant automatisch de klink of de deurpost zal loslaten...’ ‘En - wat was er nog meer verkeerd?’ vraagt Filzbach (Stuttgart) bedeesd. ‘Bijna niets. Als we even vergeten dat u zich niet hebt voorgesteld, dat u als anoniem persoon zonder toestemming andermans woning bent binnengedrongen - eigenlijk een zaak voor de politie! - dan, meneer Filzbach, dan was alles perfect.’ Filzbach (Stuttgart) knikt berustend. Heel even heerst er een hulpeloze stilte. ‘Waarom trainen we deze situatie? We trainen om te zorgen dat u over de drempel van die woning komt, om te zorgen dat u uw drempelvrees kwijtraakt. - U moet over die drempel komen!’ Strüver heeft zijn handen als een boeddhistische monnik over zijn borst gevouwen. | |
[pagina 142]
| |
‘Oké, laten we aannemen dat u tot nu toe alles goed hebt gedaan. De klant vraagt u binnen te komen. Wat tot op dat moment zo onbereikbaar en ver weg was als Jupiter komt binnen handbereik: het bankstel in de woonkamer. Daar wilt u naartoe, daar móet u naartoe. Daar wordt het koopcontract getekend. Ik ga ervan uit dat u - zoals het hoort - de bewoner laat voorgaan. Wat gebeurt er op weg naar de woonkamer?’ ‘Ik concentreer me op mijn verkooppraatje.’ ‘Nou, daar hebt u dan alle tijd voor! Misschien wel tien à vijftien seconden.’ ‘Ik bedenk hoe ik het gesprek kan beginnen.’ ‘Aha. Dat had u eigenlijk beter van tevoren kunnen doen. - Maar denkt u eens na: de klant gaat u voor door zijn woning. U bent al over de drempel. U bevindt zich in de wereld van de klant. Links en rechts allemaal aanknopingspunten. Loopt u daar niet achteloos langs! Daar hangt een foto van de vakantie in Griekenland, hier ziet u een bos verdorde strobloemen. Als een camera neemt u het allemaal in u op - Opslaan! Het moet in uw achterhoofd zitten. Natuurlijk zo onopvallend mogelijk, anders denkt hij nog dat we een inbreker zijn. Heel belangrijk nu: u gaat de woonkamer binnen - en op dat moment kiest u al een plekje uit waar de kamerfontein zou kunnen staan. Dat hebt u weliswaar later pas nodig. Maar als het menens wordt, moet u het paraat hebben. Niet als een pijl uit de boog - nee, een korte onderzoekende blik in het rond... het moet als een spontaan idee komen, begrijpt u. Alsof u het net hebt ontdekt: “Daar, daar zou een kamerfontein volgens mij heel mooi staan.” Zo ongeveer. Maar zover zijn we nog lang niet. Meneer Nöstich - u bent weer onze vertegenwoordiger. - Ik zet alleen nog even het bankstel klaar.’ Strüver schuift een paar stoelen bij elkaar, zodat er een ‘bank’ en drie ‘fauteuils’ ontstaan. ‘Let op, meneer Filzbach!’ fluistert Strüver als Nöstich hem vraagt plaats te nemen. Strüvers ogen: een smal observatiespleetje. Filzbach (Stuttgart) lijkt even te aarzelen, maar gaat dan vlug op een stoel zitten. Strüver haalt opgelucht adem. ‘Ik hoop maar dat u dat niet toevallig goed hebt gedaan.’ Filzbach (Stuttgart), ogen gesloten, schudt geconcentreerd zijn hoofd. Strüver, tot de toeschouwers gericht: ‘Onze vertegenwoordiger zit nu dus rechts van de klant. Dat is van belang als er straks gete- | |
[pagina 143]
| |
kend moet worden. Alleen vanuit die positie gaat de balpen helemaal vanzelf, zonder dat er ingewikkelde bewegingen gemaakt moeten worden, naar de hand van de klant. Als hij links van de klant zat, zou de balpen helemaal voorlangs de klant moeten. Dan zou ook het oogcontact klant-contract onderbroken worden. In die beslissende fase mag er echter geen enkele onderbreking meer voorkomen. Dat zou alleen maar tijd betekenen voor bezwaren, twijfels en uitvluchten van de klant, die we, zo vlak voor het doel, tot een absoluut minimum moeten beperken. Zo. Maar u zit nu dus en wilt in alle rust... Wacht! Stond uw tv niet aan, meneer Nöstich?’ ‘Eh, ja,’ herinnert meneer Nöstich zich nu ook. ‘Wat voor programma is er te zien, als ik vragen mag?’ ‘Sesamstraat!’ Nöstich grijnst. ‘Schieten we daar op dit moment wat mee op?’ vraagt Strüver - geïrriteerd kijkt hij naar Filzbach, wiens gezicht nu om onverklaarbare redenen opklaart. ‘Zeker. Ik denk van wel,’ antwoordt Filzbach (Stuttgart) opeens heel opgewekt en zeker van zijn zaak. ‘Eh... meneer Filzbach, ik smeek u, zegt u nu niet dat u ook een fan van dat programma bent,’ kreunt Strüver, ‘anders knoop ik me op.’ ‘Jawel,’ antwoordt Filzbach (Stuttgart) koeltjes, ‘jawel, ik kijk altijd met mijn kinderen naar Sesamstraat.’ (Hij lijkt nu heel openlijk in verzet te komen!) Strüver, ineengezakt op zijn stoel: ‘Goed. Oké, oké. Sesamstraat dus. Voor mijn part. - Alleen moeten we natuurlijk wel beseffen wat voor indruk dat op onze klant maakt. We komen de woonkamer binnen, er is iets op tv en we vinden het meteen prachtig... Zou het misschien kunnen (Strüver klinkt nu echt klaaglijk), zou het heel misschien kunnen dat zoiets een beetje opdringerig overkomt?’ Hij verheft zijn stem: ‘Het doet er niet toe of wij dat programma toevallig wel of niet kennen, meneer Filzbach!’ Filzbach (Stuttgart) kijkt koppig opzij. ‘Meneer Filzbach, stelt u zich in godsnaam niet zo aan. Daarom trainen we toch. Dit is toch maar spel!’ Filzbach (Stuttgart) knikt somber. ‘Meneer Filzbach...’ Filzbach glimlacht bitter. | |
[pagina 144]
| |
Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn als op dat moment Boldinger niet was binnengekomen. Hij gaf Strüver een teken dat hij gewoon door moest gaan en ging helemaal achterin op een lege stoel zitten. Strüver knikte: ‘We waren net klaar met het eerste deel van de training.’ Voorzichtig legde hij zijn hand op Filzbachs bovenarm: ‘Dank u wel, meneer Filzbach. U hebt ons geattendeerd op een aantal open vragen. Ik denk dat we daardoor meer inzicht in de problemen hebben gekregen. Hartelijk dank!’ Filzbach (Stuttgart) was verlost. Maar toen hij weer naar zijn plaats ging, maakte hij een geïsoleerde indruk, hoewel iedereen hetzelfde had kunnen overkomen. (Misschien wel daarom.) Ook had hij weer dat rode hoofd, waarmee hij zo bij de rest van de vergadering afstak. Moeilijk te zeggen of de collega's die hun stoel een stukje opzijschoven plaats voor hem wilden maken of niet in zijn buurt wilden zitten... ‘En, hoe heb ik het gedaan?’ wilde Nöstich weten. ‘Ging wel,’ zei Strüver, ‘onze klanten hebben we tenslotte ook niet voor het uitzoeken.’ Nöstich liep met een ijzige glimlach terug naar zijn plaats. Tot op dat moment had ik alles bijna ongelovig gevolgd. Maar het meest verbazingwekkende vond ik het idee dat ik op een dag zélf als vertegenwoordiger in kamerfonteinen, als een soort aanrander, voor iemands deur zou staan, bezield door de gedachte op de bank in de woonkamer naast de persoon tegenover me te komen... Dat vond ik des te vreemder omdat ik in mijn vroegere werk heel vaak huisbezoeken had moeten afleggen - maar toen hoefde ik mijn legitimatiebewijs maar te laten zien of de deur ging als vanzelf voor me open, er werd zelfs koffie gezet, en slechts node liet men mij weer vertrekken...
Strüver hield zich intussen met een nieuw facet bezig: de aarzelende klant... Hij schetste de uitgangssituatie: ‘We hebben alle, echt alle mogelijke argumenten aangevoerd en zijn aan het eind van ons Latijn, we hebben ons kruit zogezegd verschoten. Maar wat doet onze klant? - Hij aarzelt... Een bloedlinke fase! De kleinste externe storing kan nu alles verpesten en het onmiddellijke einde van het gesprek betekenen! Laten we die situatie eens nader bekijken.’ Met dat doel pakte Strüver uit een van de dozen naast de deur een glinsterend paars apparaat... | |
[pagina 145]
| |
Er ging een zucht door de zaal, wat Strüver aanleiding gaf tot de opmerking: ‘We vechten hier tenslotte niet tegen papieren tijgers. Ik geef toe - het is een hele kluif!’ (Nu kon ik pas ontcijferen wat er in carnavaleske krulletters op de doos stond: KAMERWONDER...) Bij de wasbak naast het bord deed Strüver water in het apparaat. Daarna balanceerde hij er voorzichtig mee naar het tafeltje bij het ‘bankstel’. Hij stak zelfs de stekker in het stopcontact, zodat alles er helemaal echt uitzag. ‘Zo, daar gaan we! Voor de afwisseling speel ik deze keer voor klant. Wie durft, Rittersmann of...?’ ‘Nou, hoe zit het? Wilt u het niet eens proberen?’ streek plotseling de warme stem van Boldinger langs mijn oor. Ik kromp in elkaar, legde mijn balpen neer en stond langzaam op. Boldinger knikte me toe. De koude rillingen liepen over mijn rug. Ik ging naar voren, eerst zag ik alles wazig. Toen nam ik het vijandig glimmende KAMERWONDER waar, met daarachter, in de startblokken, Strüver, die bemoedigend glimlachte. Ik plofte neer op de stoel. Strüver stak meteen van wal: ‘Tja, meneer Lobek - uw product (met de vlakke hand wees hij naar het KAMERWONDER) staat me wel aan. Maar wat de prijs betreft zegt mijn vrouw gegarandeerd nee.’ Ter onderstreping schudde hij zijn hoofd en legde demonstratief de balpen neer. Hij schoof hem ver van zich af, mijn kant op. Ik keek Strüver lang aan. Hij ontweek mijn blik, sloeg zijn ogen neer, maar bleef schudden. Ook ik schudde nu langzaam, vol medeleven, mijn hoofd. Ik begreep het, ik begreep het zelfs heel goed. Ik moest aan Julia denken en hoe ik bij haar had moeten knokken voor ieder zaagblad, ieder stukje triplex voor mijn knutselruimte. Niet letterlijk, maar: geestelijk knokken! Ja, dat was het dan. Weemoedig moest ik glimlachen: ajuus, vertegenwoordigerscarrière! Ik zag me al beteuterd thuiskomen; de meelevende blikken van Julia, die mijn nederlaag alleen maar erger zouden maken... Als afscheid, zeg maar als zacht adieu, wilde ik het fatale KAMERWONDER in elk geval één keer in werking zien... Ik drukte voorzichtig op de beide knopjes: er kwam een klein, aarzelend fonteintje omhoog, van onderen afwisselend groen en blauw verlicht... | |
[pagina 146]
| |
Een mooi, triest beeld, dat heel goed paste bij mijn stemming! Bij het aanzetten had ik me echter per ongeluk te ver over het apparaat gebogen; mijn gezicht was nat geworden. Ik moest mijn zakdoek pakken... ‘Nu moet u tekenen, Strüver!’ hoorde ik achter in de zaal de zachte stem van Boldinger. ‘Als u geen hart van steen hebt, moet u nu tekenen.’ Ik zat erbij alsof ik door een bliksemstraaltje was getroffen. En inderdaad pakte Strüver gehoorzaam de balpen en zette een sierlijke krul op het papier. ‘Dat was... fantastisch is veel te zwak uitgedrukt!’ Vol ongeloof keek ik naar Boldinger, die met snelle passen en vreemd uitgestoken armen naar voren was gekomen en maar naar me bleef knikken. Wat Boldinger precies zei heb ik niet onthouden. Alleen dat ik ‘de feiten had laten spreken’, dat ik in een schijnbaar uitzichtloze situatie op bijna geniale wijze het therapeutische effect van het KAMERWONDER aan de hand van mezelf had gedemonstreerd. ‘We hebben geen wereldkampioen snelspreken nodig, anders worden de verschillen te groot: ook een klant moet een moment sprakeloos kunnen zijn.’ En juist die kans had ik hem gegeven... Boldinger keek me vol bewondering aan, zoals je naar een exotische plant kijkt: ‘Dames en heren, dat noem ik nou de rust en de meditatieve kracht van het Oosten! Ja, werkelijk, ook wij hier in het Westen kunnen iets van u leren. Absoluut!’ Als blijk van instemming tikten de collega's met hun pennen op hun tafeltjes. Ik vond het gênant. En omdat ik niet wist waar ik moest kijken, keek ik, toen ik naar mijn plek terugliep, naar de grond. |
|