De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Waarom veel dingen nu niet meer waar schijnen te zijn
| |
[pagina 107]
| |
van een partij. Ik heb allebei de beloftes gehouden, zonder altijd zeker te zijn van mijn zaak. Maar ik ben haar nog steeds dankbaar dat ze me die twee beloftes heeft afgedwongen. Zelfs nu vraag ik me nog vaak af: wat zou mevrouw Hurm daarvan zeggen? Ik zit nu nog aan haar bureau, om mij heen staan haar boekenkasten. In veel boeken vind ik nog briefjes van haar. Hoewel ze al dertig jaar dood is, heeft ze nog steeds invloed op mij. En als die mevrouw Hurm nu een gelovig communiste was geweest? Dan was ik het vermoedelijk ook geworden. Toen ik jong was, waren er veel goede redenen om communist te worden. Tenslotte heeft ook de koude oorlog aan beide kanten daders uit overtuiging voortgebracht. En of een overtuiging goed of slecht is, dat is voor de overtuigde de vraag niet. Niet alleen het toeval van de geboorte is beslissend voor alles wat daarna komt. De vele domineeskinderen die meteen na de val van de Muur prat gingen op hun politiek zo zuivere verleden, vond ik nogal belachelijk. Is het echt een persoonlijke verdienste om in de DDR geen pionierGa naar eind1.) of lid van de FDJGa naar eind2.) te zijn geweest? Hebben papa en mama dat niet voor het kindje beslist? Ik ben pionier geworden toen het noch vanzelfsprekend noch verplicht was. Hoewel ik in Finsterwalde geboren ben, hoorden we niet echt bij de dorpsgemeenschap. Dus wilde ik op z'n minst bij een klein groepje horen. Mijn moeder heeft dat niet gestimuleerd en ook niet tegengewerkt. Ze liet ons kinderen veel meer zelf beslissen dan andere ouders. Maar we moesten dan wel de gevolgen dragen. Toen ik zestien was, had onze leraar Russisch een ontmoeting georganiseerd met Russische soldaten en hun gezinnen. Daar werd ook veel alcohol gedronken. Mijn vrienden moesten me 's nachts laveloos naar huis brengen. Mijn moeder ontving mij zonder een woord te zeggen, ze maakte me geen verwijten. Maar toen ik de volgende ochtend ziek was van de alcohol en niet naar school kon, ging ze zelf naar mijn school om te zeggen dat haar zoon nog te dronken was om naar de les te komen. Ik vond dat toen vreselijk gemeen. Ik wist immers heel goed wat voor mooie excuusbriefjes andere ouders voor hun kinderen schreven. Maar dat was de consequentie van de vrijheid waarin ik opgroeide. Ik mocht veel dingen die mijn vrienden niet mochten. Maar voor die kleine vrijheden droeg ik zelf de verantwoording. Wat heb ik altijd verlangd naar een sterke vaderhand, zonder | |
[pagina 108]
| |
een idee te hebben van de beperkingen die zo'n sterke hand met zich mee zou brengen. Ik was natuurlijk altijd op zoek naar substituutgoden. Ik vond ze in boeken, eerst in die van Karl May, later ook wel in de Russische heldenliteratuur. Hoe het staal werd gehard heette zo'n socialistisch heldenepos. Gelukkig werd het behandeld in de literatuurles, het beste middel om iemand zowel goede als slechte boeken tegen te maken. Op school behandelde helden verloren meteen hun glans. In het algemeen werd en wordt de invloed van wat men in de DDR socialistische opvoeding noemde, sterk overschat. Ik had goede leraren die lid van de partij waren, en slechte die dat niet waren. Dat was bij mijn kinderen ook zo. En de voorbeelden uit de propaganda die op school, in de pers of op de televisie werden aangeboden, werden nooit echt overgenomen. Hoe kinderen dachten en handelden, beslisten - net als nu - veeleer de ouders en medeleerlingen, soms ook de leraren, maar in ieder geval niet het leerplan van de school. Mijn levensweg was in een ander systeem vermoedelijk niet zoveel anders geweest dan in de DDR. Ook in een democratische samenleving was ik op een gegeven moment bij de satire beland. Men leeft tenslotte niet alleen in dictaturen tussen aanpassing en verzet. Opportunisten hebben geen dictatoren nodig om zich aan te passen. Onze nieuwe democratie bijvoorbeeld biedt ook opportunisten mogelijkheden genoeg. Ik zag een voormalige parijsecretaris laatst in zijn tweedehands Mercedes stappen en hij vloekte daarbij luidkeels op die verdomde communisten die hem zo'n chique auto decennia lang niet hadden gegund. Ik dacht dat hij maar een grapje maakte, omdat hij toch moest weten dat ik hem nog in zijn functie had meegemaakt. Maar het was geen grap en ik heb ook niet gelachen. Schalier en ik worden regelmatig uitgemaakt voor ‘rooie rakkers’ door mensen die ons jaren geleden nog probeerden voor te lichten over de partijlijn. En de bouwvakker die in DDR-tijden klussen voor me deed en indertijd bijna elke zin begon met de hartelijke woorden: ‘Die rotcommunisten...’ vertelde me laatst dat hij alleen nog maar op de PDSGa naar eind3.) stemde. Hij lachte trouwens wel toen hij dat zei, want hij weet nog wat hij vroeger altijd zei. Soms praten we over de verandering die we hebben ondergaan. En dan lachen we en begrijpen we onszelf niet | |
[pagina 109]
| |
zo goed. Maar ja, wij hebben het relatief gemakkelijk - wij hebben nooit zo duidelijk aan de verkeerde kant gestaan. Wij stonden zo'n beetje tussen alles in. Hij heeft in zijn staatsbedrijf altijd behoorlijk hard gewerkt en 's avonds aan zijn stamtafel behoorlijk hard gescholden. Wat hij aan de stamtafel zei, zei ik - al was het wat genuanceerder - op het cabaretpodium. Ik gebruikte daarbij - foei toch! - de taal der aangepasten. De taal van de stamtafel is toch al niet de mijne, en de taal van de heersers ook niet, het oude partij-jargon net zomin als het nieuwe politieke of juridische potjeslatijn. Om nog eens op de partijsecretaris met de Mercedes terug te komen, ik geloof helemaal niet dat hij tegenwoordig anders denkt dan vroeger. Hij dacht en denkt vermoedelijk: ‘Je moet op de een of andere manier verder leven.’ En helemaal ongelijk heeft hij waarschijnlijk niet. In mijn buurt wonen veel mensen van wie ik niet anders weet dan dat ze voor de staatsveiligheidsdienst hebben gewerkt. Ik was vroeger bang voor ze, tot ik bedacht dat mijn angst een deel was hun macht over mij. Nu denk ik soms diezelfde angst in hun ogen te zien. Als ik ze tegenkom, kijken ze vaak de andere kant op en reageren heel opgelucht als ik ze nog groet net als vroeger. Tenslotte zijn sommigen van hen ook ouders van klasgenoten van mijn kinderen. Ik heb altijd geweten dat ze voor de staatsveiligheidsdienst werkten, maar niet wat ze daar deden. Nee, prettig was het niet om hen als buren te hebben, maar toen ik erachter kwam, had ik mijn huis al gekocht. Het viel me wel op dat er zoveel West-Duitse auto's in de straat stonden en ik vroeg de bouwvakker van mijn blok of hier alleen maar collega's van hem woonden. Bouwvakkers waren namelijk de echte rijken in de DDR. De man reageerde verontwaardigd en vond de verdenking schandalig. ‘Ik werk toch niet voor de Stasi!’ zei hij beledigd en liet mij beduusd achter. Vanaf dat moment wist ik wie mijn buren waren. Als ik problemen met mijn oude auto had, hoefde ik mijn motorkap maar open te zetten, of die buren kwamen al vragen of ze me konden helpen. En ze hielpen ook als ze konden. Het waren buren net als alle anderen, alleen oplettender van tijd tot tijd. Toen ik een keer thuiskwam van het boodschappen doen, stond een van die buren in mijn huis en zei verwijtend: ‘Meneer Ensikat, u hebt gezondigd tegen de voorschriften voor veiligheid en orde - | |
[pagina 110]
| |
u hebt de sleutel in uw deur laten zitten.’ Ik heb de oplettende buurman eruit gegooid en hem duidelijk gemaakt dat ik mijn deur openliet wanneer ik dat wilde. Aan de overkant was een politiebureau en in het huis naast ons woonden mensen van de staatsveiligheidsdienst - veiliger kon een mens niet wonen. Dat die buren mijn open deuren gebruikten om hun afluisterapparatuur te installeren, op dat idee ben ik nooit gekomen. Toen ik het hoorde, vond ik dat eenvoudigweg absurd, in ieder geval eerder komisch dan stuitend. Ze hadden het mij alleen maar hoeven vragen, dan had ik hun gezegd wat ik dacht. Het klopt gewoon niet dat wij verstomden zodra iemand van de ‘firma’Ga naar eind4.) ons benaderde. Heette die firma bij ons ook niet ‘opinieonderzoeksinstituut’? En ‘die hoge heren’ mochten best weten wat wij echt dachten. Ik kende de afkorting IMGa naar eind5.) nog niet, maar van veel spionnen wist ik al lang voor opening van de dossiers dat ze het waren. Ik heb ze minder gevreesd dan veracht. Begin 1992, toen de eerste slachtoffers inzage hadden gekregen in hun Stasi-dossier, verkondigde een van de ‘onderzochten’ triomfantelijk voor de camera: ‘We krijgen jullie allemaal, tot en met de laatste IM!’ Toen zweefde ik ook tussen medelijden, angst en verachting. Je moet immers niemand van zijn geloof afbrengen, maar de grenzen tussen goed en kwaad blijven vloeiend. |