| |
| |
| |
Schier
L.H. Wiener
Ik lig naast Rebecca te bed in een huisje te Schiermonnikoog en staar in het donker naar de nokbalk van het dak, net als thuis. Haar ademhaling gaat regelmatig, net als vroeger. Onze kinderen liggen beneden in een kamer die met een wenteltrap door een open gat te bereiken is. Arend op de uitgetrokken slaapbank met een beer, een aap, een hond, een orka en zijn doekje, en Salomé in het kinderbedje met een beer, een heks, twee poppen en een speen. Aanvankelijk was het de bedoeling dat ik beneden bij Arend zou slapen, maar de slaapbank miste enkele onderdelen, waardoor hij onbetrouwbaar was, om niet te zeggen verraderlijk. Een kleinigheid overigens, die ik niet wilde noemen, omdat er van slapen toch niet veel terecht zou komen, maar die Rebecca ook was opgevallen. ‘Kom maar boven liggen, als je wilt,’ had zij aangeboden. ‘We zijn tenslotte volwassen mensen.’ Die toevoeging betekende zoveel als: ‘Ik weet dat je niets zal proberen,’ in de ruimste zin van het woord: van strelen tot stranguleren. Wat kende zij mij toch slecht, want ik ben allerminst volwassen. Ik ben wel 54, maar niet volwassen en ik hoop het nooit te worden ook. Of kende zij mij wel degelijk heel goed en was die verwijzing naar mijn volwassenheid als aardig bedoeld, omdat zij wist dat ik haar nimmer enige schade zou berokkenen, eenvoudig omdat zij de Moeder van mijn kinderen was? Ik wist het niet, maar wat ik wel wist was dat ik mijn gezin weer bijeen had, al was het maar voor drie dagen en al was het maar schijn. Een gezin dat onder één dak slaapt is bijeen, hoe men het ook wendt of keert. Hotel Van der Werff is een gerenommeerd hotel op dit eiland, met een eeuwenoude traditie. Het heeft de Engelse uitstraling van an old world residence: balkenplafonds, houten vloeren, zwart-wit betegelde gangen, eiken lambrizeringen en een
eetzaal on the baronial scale. Overal op de gangen en boven de deuren hangen foto's van beroemdheden die ooit in dit hotel hebben gelogeerd, waarbij Prins Bernhard de kroon spant. Koningin Juliana ziet men nergens. De eigenaar, meneer Fischer, een gereserveerde om niet te zeggen stugge man, is in het jaar 1870 weggelopen uit een roman van Charles Dickens. Zijn oogopslag is naar binnen gekeerd en zijn hoofd houdt hij schuin weggedraaid, maar
| |
| |
deze afwezigheid is bedriegelijk, want zo vaak duikt hij altijd en overal op, dat het wel lijkt of hij zich op meerdere plaatsen tegelijk kan bevinden. Achter het eigenlijke hotel staan vier huisjes apart, genummerd één tot vier. In huisje twee is mijn gezin bijeen, laat dat geboekstaafd zijn. In de andere drie huisjes logeert de naaste familie. Ik ben geen familie meer, maar niettemin uitgenodigd. Niet door mijn ex-vrouw vanzelfsprekend, anders kun je net zo goed niet weglopen, maar door haar ouders. Ik draai me op mijn zij en kijk naar het profiel van de vrouw die naast mij ligt. De duisternis rondom ons kan de kontouren van haar Grieks-Romeinse gelaat niet verhullen. We hebben elkaar nog niet aangekeken vandaag en alleen het hoognodige gesproken. Zijn in separate auto's naar Lauwersoog gereden en doen de deur van de badkamer op slot. Ik laat geen winden meer in haar nabijheid en risp nog maar sporadies op. Mijn taalgebruik is korrekt en zakelijk. Mijn gevoel voor haar verkild. Ik moest wel. Dat kostte veel energie. Het hart heeft meer kracht dan men denkt en denkt en denkt, want alleen met de kracht van de geest kan men het hart uitschakelen. Dat is een strijd die uitput en waarvan de uitkomst niet bij voorbaat vaststaat. Soms delven grote geesten het onderspit tegen de kracht van hun hart. Dan gaat men ten onder aan het Grote Lijden, dat ontmantelt en verwoest, dat de tijd vertraagt om de marteling te laten duren. Dan wordt men Piet Vroon. Of Oscar Wilde. Dan wil men niet meer leven. Hier komt schrijven van pas. De woorden waarom het gaat rangschikken en vastzetten en dan onthouden. De brief is bij uitstek geschikt voor dit proces van losscheuring.
Beste Peter, Lieve Doctor, ik schrijf je deze brief eigenlijk om je te laten weten dat Rebecca is weggelopen. Haar ‘coup’ plaatste zij op Nieuwjaarsdag 1998, dus het jaar begon voor mij nogal ouderwets. Ik bedoel: met arglist en verraad. Er was plotseling een andere meneer die de gedichten van John Donne zo gevoelig kon uitleggen, of zo. Weet je wel: The Sunne Rising. Op een avondje van haar werk ‘klikte’ het ineens helemaal. Ik heb haar mijn zegen gegeven, maar ik kan haar sindsdien niet goed meer aankijken, wat ik wel vreemd vind, omdat zij hele mooie ogen heeft en de Moeder is van mijn twee bloedjes. ‘It was all very careless and confused’ (Gatsby). Die andere meneer is inmiddels ook alweer ‘kalt gestellt’, omdat het haar toch ineens beklemde, weet ik veel. Ik heb nog overwogen om haar als tegenhanger van The Sunne Rising een kopie te geven van Audens As I walked out one evening, wat toch echt veel beter is dan dat geslijm van Donne, maar men moet niet altijd schoolmeester spelen. Laat
| |
| |
mij nu voortaan voor altijd verschoond blijven van relaties! Ik zie Rebecca nu tweeledig. Zij valt eigenlijk uiteen in twee komponenten: Mensch enerzijds und Werk anderzijds. Als Mensch acht ik haar laag: kil en kifterig, maar als Moeder acht ik haar hoog en zal dat ook blijven doen. (Ik heb haar met Moederdag een prachtige atlas kadeau gedaan, een uitgave van The National Geographic, in luxe editie, een naslagwerk dat haar in haar werk goed van pas komt). Zij het tenslotte geweest die op mijn achtenveertigste Moeder werd. Daarvoor zal ik haar altijd dankbaar blijven, wat zij ook uitvreet of voor onvoorspelbaar gedrag vertoont. Arend is langzamerhand zo mooi geworden dat je je bijna voor jezelf geneert en Salomé gaat ook al hard die kant op. Waar heb ik het allemaal aan verdiend. Rebecca: God hebbe haar ziel en de Duivel hale haar. Wie het eerst komt het eerst maalt. Ik zie Arend vier dagen per week (meer dan zijn Moeder hem ziet) en Salomé twee (en een beetje). Wij (= Rebecca en ik) zitten elkaar niet dwars en maken elkaar niet zwart. Zeer voorbeeldig. Dit houd ik vol tot mijn dood. (In 2035). Vervelend van dit alles is wel dat mijn literaire produktie vervluchtigd is geraakt in een stof die zich in de dagelijkse omgang laat omschrijven als ‘spraakwater’. Maar geloof mij, spraakwater is nog geen ‘schrijfwater’. En woorden betekenen pas iets als ze zijn opgeschreven. Anders hebben ze misschien wel een ‘waarheidsgehalte’, maar vervluchtigen ze. Wat niet opgeschreven is heeft nooit bestaan. Wees ervan overtuigd dat ik niet verbitterd ben. Het is juist zo dat ik besloten heb niet met haat jegens haar te leven. Haten ligt niet in mijn aard. Haat is woedende onmacht. Wel ben ik onmachtig woedend geweest in de drie maanden dat zij nog wel met mij onder
dezelfde nokbalk verbleef maar op zoek was naar andere woonruimte, om aldaar tezamen met een mij onbekende meneer een nieuw en hartstochtelijk leven op te bouwen, dat ik nog wel voor haar kookte en benzine in de auto gooide, maar in dezelfde auto waarin ik haar iedere zaterdagavond naar Amsterdam moest zien vertrekken, waar zij dan een paar uurtjes ging scrabbelen. Dat waren zwarte gaten in de tijd, waarin ik soms bijna verdween en waarbij ik het verschil tussen verslagenheid en stijl, vernedering en trots nog slechts met de heftigste redeneerkracht uit elkaar kon houden. Maar ik had een vijfjarige Arend, die nog niet kon vliegen en ik had een tweejarig honingbeertje dat juist op zaterdagavond in Pappa's bed wilde slapen. Mijn gezin is kapot, maar mijn kinderen zijn nog heel. Waar het nu op aankomt is dat zij niet uit het lood raken door twee kijvende ‘volwassenen’ die zich hun vader en Moeder noemen. Rebecca is niet mijn vijand. Zij is Mamma. Jong en mooi en als ik ‘er niet meer ben’ en Arend en Salomé zelfstandig, dan is zij pas ergens in de vijftig. Dan laat ik hun een Moeder na en alles wat ik bezit. Mijn grootste vijand is de alkohol. Dat wordt nog een persoonlijke afrekening die jaren gaat duren en waaraan ik nu - voor de zoveelste keer - begonnen ben. Afbouwen, doseren,
| |
| |
matigen, uitstellen en ga zo maar door. De gehele dag maar denken aan datgene wat je níet moet doen. Dat is zeer energieverslindend, maar minder energieverslindend dan wel doen wat je niet moet doen. Bedoelde T.S. Eliot dat soms met: negative capability? Drinken betekent automaties: niet schrijven en niet schrijven betekent automaties: drinken. How easy is it then? A little water clears us of this deed. Ga nu niet zitten piekeren over mijn gevecht met het Koningswater, want dat gevecht zal ik dan misschien niet winnen, ik zal het ook niet verliezen. Het ‘winnen’ is trouwens minder belangrijk dan het ‘niet verliezen’. Vergeet niet hoe relaxerend het Koningswater ook kan zijn. Het is niet alleen een vergif, het is ook een medicijn, net als vrouwen.
Met Arend gevoetbald op een schitterend privé-grasveldje achter de huisjes. Toen dat hem ging vervelen wilde hij precisie-schoten oefenen op het tegelpad aan de voorkant. Wij konden daar ook scoren, met dien verstande dat mijn goals steevast werden afgekeurd, omdat hij nog niet klaarstond of om een andere, alleen aan hem bekende, reden. Plotseling passeerde als een schim de altijd en overal aanwezige heer Fischer. Ik maande Arend de bal even stil te houden en groette deze zonderlinge man. Op mijn goedemorgen werd niet gereageerd, hij had vast iets veel belangrijkers aan het hoofd. Maar toen hij Arend passeerde hoorde ik hem mompelen: ‘Schieten, die bal. En hard.’ En op slag besefte ik hoe aardig deze kerel wel moest zijn. Hoe stroef wellicht, maar hoe aardig. Niet: ‘Denken jullie aan de ruiten?’ Of: ‘Een beetje kalm aan, hè.’ Nee. ‘Geef dat kreng een lel,’ zoals hij een halve eeuw geleden zelf ook had gedaan, met als doelpalen zonder twijfel de twee onderkaakbotten van de walvis op het plein.
Ik betracht gedurende dit weekeinde algehele abstinentie. Om te tonen hoe sterk ik kan zijn en omdat ik wil schrijven, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Deze exercitie maakt mij echter merkbaar stiller en ik moet af en toe mijn best doen om iets te zeggen. Deze mensen vormen de enige kring waarin ik nog verkeer en zelfs hier sta ik in onzekere zin buiten. Ieder vormt een paar met een ander, alleen mijn ex-vrouw en ik zijn een paar apart. Vanavond pas ik op Arend en Salomé, zodat de anderen kunnen dineren. Dat was een eerder gedaan aanbod mijnerzijds en hoorde dus bij de planning. Rustig dineren is niet mogelijk met een vijf- en een tweejarig kind, die elkaar achterna zitten tussen de tafels en iedereen willen begroeten. Franse kinderen zitten stil en Engelse meestal ook,
| |
| |
Duitse zeker, maar Nederlandse niet, althans niet mijn kinderen, althans niet in Hotel Van der Werff op Schiermonnikoog, althans niet als het daar vanwege de mei-vakantie wemelt van de kinderen. Dat was gisterenavond, Koninginnedag. De obers waren toonbeelden van geduld. Zij maakten met tot de bovenarmen beladen borden en schalen de meest virtuoze tangofiguren tussen de buitelende kinderen door, wisten regelmatig overstekend wild te vermijden door met de handen hoog geheven, bliksemsnel weg te draaien en op de tenen ronddraaiend een halve pirouette uit te voeren, in uiterste konsentratie om de fijne balans niet te verliezen. Mijn halfslachtige pogingen Arend & Salomé tot enige rust en orde te manen gingen geheel teniet in het gedruis van het algehele kindervermaak. Dat was gisteren. Vandaag eten we met z'n drieën en lijkt mij restaurantbezoek uitgesloten. Althans, helemaal alleen heb ik misschien nog wel voldoende autoriteit om te eisen dat wij ‘aan tafel’ blijven zitten en ‘niet gaan rondrennen’, maar ik zou om dat Frans-Duitse gedrag te bereiken streng moeten zijn en geen gezellige buffer vormen voor al hun energie, zoals opa Jan en oma Bom en ook tante Esther. Hun afwezigheid en mijn gestrengheid zouden een mineurstemming teweegbrengen die ik wilde vermijden. Vandaar mijn voorstel om een ‘lekkere snackbar’ te bezoeken, een voorstel dat tot mijn verbazing werd weggehoond. ‘Nee, Pappa!’ riep Arend uit. ‘Salomé wil weer naar het restaurant!’ Ik had me beter moeten oriënteren, want om de hoek bleek een pannenkoekenhuisje te zijn, dat een geschikt kompromis was geweest tussen een snackbar en een restaurant.
We zijn de eersten in de eetzaal, dat wil zeggen, op een eenzame vrouw na die diep achterin aan een hoektafeltje zit en die ik pas opmerk als wij plaatsnemen aan een belendend tafeltje bij het raam. Ze draagt zeer dure kleding, zie ik, een soort krijtstreepbroekpak van uitzonderlijk mooie kamgaren. Een zijden sjaaltje rond haar hals. Edelmetalen low key. Maar met heel haar modieuze aankleding kan zij haar extreme onaantrekkelijkheid niet aan het gezicht onttrekken. Het is vooral haar huid die afstoot. Vlekkerig en gelooid. Er gaat iets onmiskenbaar tragies van haar uit. Ik glimlach en knik zo vriendelijk mogelijk naar haar. Een staatssekretaris met opfrisverlof? Een predikante op zaterdagavond? Dan komt opeens Arend luid en duidelijk door met de vraag: ‘Wie is die meneer, Pappa?’ De vrouw reageert niet. Dit is niet meer te
| |
| |
repareren, besluit ik. Een op neutrale toon uitgesproken reprimande dat het hier niet om een ‘meneer’ gaat maar om een ‘mevrouw’, zou alles alleen maar verergeren. Salomé redt de situatie echter door van haar stoel af te glijden en aan de vreemdelinge haar poppen te laten zien. Een geniale ingeving, die Arends stommiteit niet alleen prachtig pareert, maar die ook nog lang doorwerkt en uiteindelijk zelfs leidt tot een gedrielijk gevoerde konversatie tussen de gangen van het kindermenu door, een konversatie die het predikaat ‘geanimeerd’ zeker verdient. Minzaam lachend en met een overdreven aai over de hoofden van mijn kinderen, verlaat deze Minister van Eenzaamheid uiteindelijk de eetzaal.
Om half negen installeer ik me, zittend op het bed, met het nachtkastje als schrijftafel en tracht te werken aan het verhaal over Lotte Harmse. Dit is een geboden verhaal, want het hoort bij mijn leven, zoals mijn dromen en mijn nachtmerries, mijn vallen en mijn opstaan, mijn leugens en mijn bedrog. De meeste schrijvers houden dit soort verhalen achter. Als hun vuile was. Maar de meeste schrijvers zijn helemaal geen schrijvers, het zijn praatjesmakers die boeken bedenken. Dat zij stelen uit winkels, schrijven zij nooit op en geen lezer mag weten dat zij in videotheken gewoon gemiddelde huurders zijn van pornofilms. Hun schaamte wordt verheven tot trots en hun wankelmoedigheid tot moed. Hun wereld is een slangenkuil van afgunst en van nijd, waarin zij huid na huid afleggen, maar nooit die van zichzelf. De meeste schrijvers zijn te laf voor woorden. Het adjektief ‘geboden’ geeft precies aan wat ik bedoel. Het is beter dan ‘verplicht’ of ‘gedwongen,’ aangezien deze laatste twee woorden een konnotatie hebben van ‘opgelegd’, van ‘bevolen’, terwijl het veeleer gaat om een ‘ethies besef’, een kwestie van ‘eer en geweten’. In eerder werk heb ik wel eens gerept over ‘geboden’ bezoeken. Misschien kan ik ter verduidelijking het ‘geboden’ bezoek koppelen aan het ‘geboden’ verhaal. Ik probeer: Er bestaan geboden bezoeken. Bezoeken die wij gedurende ons leven behoren af te leggen, meestal hebben zij betrekking op geboorte of dood, op hoop en zegen, op kantje boord, op lief en leed; het zijn, kortom, bezoeken die men gehouden is te ondernemen, wil men althans geen smet werpen op zijn eer of zijn geweten. Evenzo zijn er verhalen die men als schrijver gehouden is te schrijven, wil men althans zijn schrijverschap niet bezoedelen.
Dat zijn de zogeheten geboden verhalen. Hier is er een. Handhaaf ik dit? Het slotzinnetje: ‘Hier is er een’ werkt wel goed als begin van het eigenlijke verhaal, maar als dit geboden bezoek niets toevoegt aan het geboden verhaal dan moet ik het schrappen, met dien verstande dat als ik het afkeur en
| |
| |
alleen het eerste stuk gebruik, ik de opening: ‘Hier is er een’ niet kan laten staan. De meeste schrijvers zijn te laf voor woorden. Hier is er een. Bovendien schiet mij ineens te binnen dat ‘Hier is er een. lijkt op de opening van een verhaal van Roald Dahl, waar hij na een inleiding over het soort verhaal dat hij gaat vertellen eindigt met: The story is called ‘Mrs Bixby and the colonel's coat’, and it goes something like this. Ik staar enige tijd voor me uit in de stilte van huisje nummer 2 en lees dan nogmaals door wat ik geschreven heb. Dat doe ik beurtelings een aantal keren, tot ik merk dat het staren de overhand krijgt. Mijn woorden kunnen mijn gedachten niet meer vasthouden en mijn gedachten spiralen langzaam weg in de duisternis, waar zij ophouden gedachten te zijn en nog slechts een stemming genereren. Een wazige somberheid, die zo nu en dan doorbroken wordt door een slaapkreetje van Salomé of een zucht van Arend. Als ik het gezelschap buiten vrolijk lachend de huisjes hoor naderen, knip ik het bedlampje uit en houd mij slapend.
In de vroege ochtend sluipt Arend zachtjes de wenteltrap op en kruipt tussen mij en zijn Moeder in bed. Zijn Moeder bevindt zich dan nog in Saint-Emilion, maar ik ben wakker en trek hem onder mijn dekens en dicht tegen me aan, fluister dat we nog even moeten slapen. ‘Hoe lang nog pappa?’ fluistert hij terug, klaarwakker. ‘Tot het zeven uur is.’ ‘Hoe laat is het nu?’ ‘Half zes.’ Even blijft het stil. Dan: ‘Wat gaan we vandaag doen, pappa?’ ‘We gaan eerst nog even slapen, Arend.’ ‘En daarna?’ ‘Daarna wordt het zeven uur.’ Maar het wordt zowaar half acht als Arend ontwaakt onder de strelende vingers van zijn Moeder, die mij zeer sekuur net niet raken. Arend draait dan zijn onderarm naar voren, ten teken dat hij daar gekriebeld wil worden. Heerlijker ontwaken is voor hem niet denkbaar. Vingers in zijn mond, doekje tegen zijn neus en mamma die hem kriebelt. Na een poosje gaat hij rechtop in bed zitten en nu schuift zijn Moeder haar onderarm over de dekens naar hèm toe, want nu is het haar beurt om gekriebeld te worden. Tenslotte is het haar afwijking die hij geërfd heeft, zoals zij hem weer heeft van oma Bom. Het is een vertrouwd ritueel uit het nabije verleden. Dan zie ik Arend naar mijn hand kijken. Hij begint die te kriebelen en kleine klopjes te geven. Tilt mijn wijsvinger uit het gelid omhoog en duwt hem onder spanning, laat hem dan met een plofje weer op de dekens terugspringen. Daarna mijn middelvinger. Plof. Hij kijkt me aan en glimlacht veelbetekenend.
| |
| |
Voert iets in zijn schild. Mijn ringvinger, zonder ring. Plof. Mijn pink, plof. Daar gaat mijn hand in zijn hand, door de lucht. Ik denk dat zijn Moeder het nu ook begrijpt. Zij trekt haar hand niet weg. Dan ligt mijn hand op die van haar. Arend giechelt. Zijn Moeder brengt een vertederd en aangehouden ‘Ach...’ ten gehore. Ik til mijn hand op Arends hoofd en strijk met mijn duim het haar uit zijn grimassende gezicht.
's Middags maken we met het hele gezelschap een lange wandeling door de duinen tot aan de Berkenplas, een grondwatermeertje annex pleisterplaats, waar alle toeristen op Schiermonnikoog uiteindelijk aanleggen. Waarschijnlijk daardoor is het zo'n waardeloze tent, met waterige koffie en een onhebbelijke bediening. Arend trekt me aan mijn hand mee het bos in. ‘Jij moet mij zoeken, pappa’ roept hij enthousiast. Ik laat mij meetronen en ken de regels. Eerst moet ik tot tien tellen en dan moet ik hem gaan zoeken onder het uitroepen van de wanhoopstijding dat ik hem totaal kwijt ben en hem waarschijnlijk nooit meer zal terugzien. Als ik het spel goed speel begint hij in zijn geheime schuilplaats te piepen van plezier. Eén ding is echter ten strengste verboden: hem vinden. Je mag hem zien, zonder dat je hem waarneemt, je mag hem vragen stellen, waarop je ook gewoon antwoord krijgt, maar hem daadwerkelijk vinden is not done. Uiteindelijk, als ik geheel en al ten einde raad ben, zal hij zich met een kreet van triomf vertonen. Op een van die kreten komt plotseling uit het niets Salomé tussen de bomen door aanhobbelen. En zo staan wij daar dan met zijn drieën, in een bos te Schiermonnikoog, niet ver van het eerste water. Ik zie ons van buiten, zoals we op een foto zouden staan, maar ik zie ons tegelijkertijd van binnen, zoals we zijn. En ik zie hoe Salomé dennenappels begint te vergaren en weet dat Arend dat beter en sneller kan en dat hij haar dat zal laten merken ook. En ja hoor, zijn zakken volproppend en nerveus heen en weer rennend schalt zijn onzekerheid door het bos: ‘Kijk! Kijk dan! Saamé! Hoeveel ik er al heb! Saamé, kijk dan!’, terwijl ondertussen Salomé heel voorzichtig een nieuwe dennenappel opraapt, die grondig bestudeert en hem vervolgens zorgzaam in haar vestzakje duwt.
Nummer twee alweer. Ik ben meer dan ooit mijzelf nu en heb even te weinig lucht, een tekort aan adem dat veroorzaakt wordt door een golf van ontroering die klem slaat in mijn strot. Als Salomé geen uitdaging meer voor hem vormt, richt Arend zijn macho-dis- | |
| |
play opnieuw op mij. ‘Pappa, zullen we doen wie het verste kan gooien?’ En hij werpt een van de dennenappels in het meertje. Salomé doet hem na, maar laat te vroeg los, zodat ze dezelfde dennenappel nogmaals kan gebruiken. Daarvan komt het echter niet, vanwege een bepaalde natuurlijke aandrang, waarbij ik haar assisteer in de luwte van twee grof geschubde dennen. Mijn zuurstofgebrek heeft inmiddels en wonderlijk genoeg plaatsgemaakt voor een tintelende en tomeloze energie, een gevoel van reusachtige fysieke en geestelijke kracht, een gevoel dat ik vergeten was en dat mij terugvoert naar het allereerste water, de zee te Zandvoort, toen die nog schoon was en ik nog uitbundig. Mijn alkoholabstinentie zal daar mogelijk op een chemiese wijze mee te maken hebben, maar het is vooral een als bliksemflitsen door mij heen schietende notie dat alles nog staat te beginnen en wel degelijk zin heeft, die mij deze epifanie bezorgt. ‘Pappa kijk! Hoe ver! Nu jij, pappa!’ Nog half verblind door emotie pak ik een harde, nog dichte dennenappel van de grond en kondig aan dat ik die verschrikkelijk ver weg ga gooien. Arend zwijgt en volgt mijn bewegingen gespannen. Of ik het nu verkeerd doe weet ik niet, maar als ik het projektiel zo ver weg keil dat we geen plons meer horen, maar alleen nog een kring in het water waarnemen, begint Arend van kwaadheid te huilen. ‘Dat is niet eerlijk!’ snikt hij. En Salomé voegt hier raadselachtig aan toe: ‘Arme pappa...’ Op datzelfde moment klinkt op rauwe toon mijn naam tussen de
bomen en verschijnt de heks uit Hans en Grietje, die mij toebijt dat ‘iedereen’ al ‘de hele tijd’ op mij staat te wachten en hoe ik erbij kom mij zo a-sociaal te gedragen, met als bonus het verwijt dat zij zich doodongerust heeft gemaakt omtrent haar jongste kind. Met de verwijzing naar onze ‘volwassenheid’ en het aanbod om van het bed boven gebruik te maken zijn deze woorden in feite de enige die zij tijdens dit weekeinde rechtstreeks tot mij spreekt en daardoor is de bitsheid ervan in deze situatie - mijn overtreding om buiten het gezelschap om even met mijn kinderen in het bos en aan de waterkant te spelen - van een ongehoorde kilheid. Twee klappen in haar gezicht verdient ze, in één beweging, heen met de binnenkant van de hand en terug met de rug, pets pats, maar men krijgt in het leven nu eenmaal niet altijd wat men verdient.
In de namiddag lopen we over de dijk terug naar de boot. Ik duw Salomé in haar met luchtbandjes uitgevoerde luxe driewielwagen- | |
| |
tje en geniet van haar liederenrepertoire, dat zij onafgebroken ten gehore brengt. Op twintig meter achter ons lopen oma Bom en opa Jan. Als ik mijn hoofd schuin wegdraai kan ik vanwege de windrichting flarden van hun gesprek verstaan. En aangezien hun gesprek over mij blijkt te gaan scherm ik ter maskering van mijn bedoelingen mijn ogen af met mijn hand en simuleer naar de naderende veerboot in de vaargeul te kijken. Ik kan mijn oor haast niet geloven, want ik krijg gemiddeld allemaal voldoendes. De terechte observatie: Hij is wel vaak somber (opa Jan) wordt direkt gekompenseerd door een even terechte analyse van oma Bom: Dat komt doordat hij niet drinkt. En mijn rol als vader wordt zo'n beetje beloond met een Oscar. Veiligheidshalve draai ik daarna mijn hoofd weer terug in de wind en luister verder naar het optreden van mijn dochter: Groen is gras, groen is gras, onder mijne voeten, ik heb verloren mijn beste vriend, waar zal ik haar zoeken...
|
|