| |
| |
| |
Drie gedichten
Gérard de Nerval
(Vertaling Gerlof Janzen)
Het zieke meisje
‘Wekt mij gezang, zo zacht?
- 'k Houd naast jouw bed de wacht,
Mijn kind, er 's niets te horen:
Slaap maar, je ligt te ijlen...
- Moeder, ik hoor bijwijlen
Je koorts is er nog steeds...
- De zangers lijken reeds
Vlak aan mijn raam te staan...
- Slaap nu maar, arm ziek kind,
Geen vrijer die meer zingt...
Zij zijn naar bed gegaan!
Vrijers... het geeft niet, nee...
Een wolk voert mij nu mee...
Vaarwel dus wereld... dag!...
Mama, die vreemde geluiden
Zijn d' engelen die mij duiden
Dat ik naar God toe mag!’
| |
La Malade
‘Oh! Quel doux chant m'éveille?
- Près de ton lit je veille,
Ma fille, et n'entends rien:
Rendors-toi, c'est chimère...
- J'entends dehors, ma mère,
- Ta fièvre va renaître...
- Ces chants de ma fenêtre
Semblent s'être approchés...
- Dors, pauvre enfant malade,
- Les amants... que m'importe...
Adieu le monde... adieu!...
Maman, ces sons étranges,
C'est le concert des anges
| |
| |
| |
Ontwaken in het voertuig
Zie wat ik zag en route: - bomen stoven verdwaasd
Uiteen. Zoals een leger dat de aftocht blaast;
Beneden mij wierp, als door wind beroerd, de grond
Een massa kluiten, kiezels, keien in het rond.
De klokkentorens hoedden in de groene velden
De witgekalkte huisjes, roodgedakt: die snelden
Als kuddes witte schaapjes naar hun kooi terug,
En net als zij met rood gestempeld op hun rug.
Door heel het dal omkronkelt als een reuzenslang
Nu de rivier de bergen in hun waggelgang.
Zij zijn, beneveld, in haar greep verstrikt geraakt...
Ik was op mijn bestemming, ik, zojuist ontwaakt!
| |
Le réveil en voiture
Voici ce que je vis: - Les arbres sur ma route
Fuyaient mêlés, ainsi qu'une armée en déroute;
Et sous moi, comme ému par les vents soulevés,
Le sol roulait des flots de glèbe et de pavés.
Des clochers conduisaient parmi les plaines vertes
Leurs hameaux aux maison de plâtre, recouvertes
En tuiles, qui trottaient ainsi que des troupeaux
De moutons blancs, marqués en rouge sur le dos.
Et les monts enivrés chancelaient: la rivière
Comme un serpent boa, sur la vallée entière
Étendu, s'élancait pour les entortiller...
- J'étais en poste, moi, venant de m'éveiller!
| |
| |
| |
De pleisterplaats
Je bent op reis, houdt stil en stapt uit de voiture,
Tussen twee huizen in beleef je 't avontuur,
Door draf en 't knallen van de zwepen tolt je hoofd,
Je oog is moe van 't kijken en je lijf verdoofd.
En dan is daar ineens, heel groen en ook heel stil,
Een grazig dal, waar de sering gedijen wil,
Een beek die zachtjes tussen populieren ruist, -
Vergéten zijn de lange weg en het gedruis.
Je vleit je in de wei en hóórt je leven klinken,
Je wilt je aan de geur van 't groene gras bedrinken,
Je staart gedachteloos zo wat in hoger sferen...
Helaas, daar roept een stem: ‘De koets in, mijne heren!’
| |
Le relais
En voyage, on s'arrête, on descend de voiture,
Puis entre deux maisons on passe à l'aventure,
Des chevaux, de la route et des fouets étourdi,
L'oeil fatigué de voir et le corps engourdi.
Et voici tout à coup, silencieuse et verte,
Une vallée humide et de lilas couverte,
Un ruisseau qui murmure entre les peupliers, -
Et la route et le bruit sont bien vite oubliés!
On se couche dans l'herbe et l'on s'écoute vivre,
De l'odeur du foin vert à loisir on s'enivre,
Et sans penser à rien on regarde les cieux...
Hélas! une voix crie: ‘En voiture, messieurs!’
|
|