De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 110]
| |
Een fragment uit de Memoires
| |
[pagina 111]
| |
ook mijn gezondheid ten goede. En haar gezelschap, of liever het van tijd tot tijd weerzien van mijn zus, deed me extra goed, omdat ik haar een beetje kon steunen in haar liefdesverdriet. Maar al was ze dan gescheiden van haar minnaar, ze bleef volhouden dat ze absoluut met hem wilde trouwen. Ik kreeg van mijn waakhond Andrea gedaan dat ik mijn zus bijna iedere donderdag en zondag mocht bezoeken, want dan hadden we vrij. Heel vaak bracht ik dat bezoek van ruim een uur huilend met haar door aan het tralievenster. Het kwam me voor dat dat huilen me enorm hielp, zodat ik altijd opgelucht, zij het niet vrolijk, naar huis terugkeerde. En filosoof als ik was, sprak ik haar steeds moed in en spoorde haar aan bij haar keuze te blijven; uiteindelijk zou ze onze oom wel op de knieën krijgen; hij verzette zich namelijk het meest. Maar de tijd die op de standvastigste harten inwerkt, wist weldra haar meisjeshart te veranderen. De afstand, de hindernissen, de pleziertjes en vooral de nieuwe lessen, die aanzienlijk beter waren dan die in het klooster van haar tante van vaderskant, leidden haar af en genazen haar na enkele maanden van haar liefdesverdriet. In de vakantie van dat filosofie-jaar gebeurde het dat ik voor het eerst naar het theater van Carignano ging, naar een opera buffa. Dit was een bijzondere gunst die mijn oom de architect me wilde bewijzen. Hij moest me die nacht in zijn huis laten logeren, aangezien het theaterbezoek niet te combineren viel met de regels van onze Academie, waar iedereen een half uur na zonsondergang binnen moest zijn. Theaterbezoek was ons niet toegestaan, afgezien van het koninklijk theater, waar we met de groep alleen een keer in de carnavalsweek naar toe zijn gweest. Die opera buffa die ik kon bijwonen doordat mijn liefderijke oom mijn superieuren als voorwendsel liet weten dat hij mij voor een dag en een nacht naar zijn buitenhuis meenam, heette Mercato di Malmantile. Hij was van de hand van een van de beroemdste componisten en werd gezongen door de beste zangers van Italië: Carratoli, Baglioni en diens dochters. De levendigheid en diversiteit van die muziek maakten op mij een zeer diepe indruk; ze lieten, zeg maar, een vore van harmonie achter in mijn gehoor en verbeeldingskracht, en beroerden iedere innerlijke vezel zodanig dat ik nog weken daarna gedompeld was in een merkwaardige, maar niet onplezierige melancholie. Daaruit vloeide een totale afkeer van mijn studie voort, maar tezelfdertijd een opmerkelijke opborreling van fantastische ideeën, op basis waarvan ik verzen had kunnen maken, als ik daar- | |
[pagina 112]
| |
toe in staat was geweest en gepassioneerde gevoelens had kunnen uiten. Alleen kende ik mijzelf nog niet en zij die mij zogenaamd lesgaven evenmin. Het was voor het eerst dat muziek zo'n uitwerking op mij had, en ze bleef lang in mijn geheugen geprent staan, want ze overtrof in ruime mate wat ik daarvoor had gehoord. Maar als ik in mijn herinnering terugga naar de serieuze opera's die ik bijwoonde tijdens het carnaval, en hun effecten vergelijk met die ik nog steeds ervaar wanneer ik na een tijd weer in de schouwburg zit, vind ik nog altijd dat er geen sterker en tomelozer werking op mijn ziel, hart en geest is dan die van muziek, vooral de stemmen van mannelijke alten en zangeressen. Niets wekt bij mij meer, verscheidener en heviger gevoelsaandoeningen. Bijna al mijn tragedies zijn tijdens of vlak na het beluisteren van muziek door mij uitgedacht. Na mijn eerste studiejaar op de universiteit, toen de docenten zeiden (en vraag mij niet waarom) dat ik zeer goed gestudeerd had, kreeg ik van mijn oom uit Cuneo de uitnodiging om hem in augustus twee weken in die stad te komen opzoeken. Dat reisje van Turijn naar Cuneo door die vruchtbare, lachende vlakte van het mooie Piemonte was het tweede van mijn leven. Het deed me plezier en droeg zeer bij aan mijn gezondheid, want buitenlucht en beweging zijn altijd levensvoorwaarden voor me geweest. Het genoegen van dit reisje werd me echter niet weinig vergald doordat ik het moest doen met uiterst trage voerlieden; ik die vier of vijf jaar tevoren, toen ik van huis ging, zo snel die vijf pleisterplaatsen tussen Asti en Turijn had bereikt. Het leek me dus of ik met de jaren achteruit was gegaan en ik voelde me erg vernederd door die verachtelijke en ijskoude slakkengang waarmee we vorderden. Toen we Carignano, Racconigi, Savigliano en zelfs de kleinste gehuchten binnenreden, kroop ik diep weg in het kalesje, en ik sloot mijn ogen om niet te zien en niet gezien te worden; bijna alsof men mij daar zou herkennen als degene die andere keren de pleisterplaats zo snel had bereikt, en me nu zou uitlachen om zo'n vernederende traagheid. Waren deze roerselen bij mij het gevolg van een vurige, verheven ziel of van een lichtzinnig, ijdel karakter? Ik weet het niet. Anderen kunnen misschien daarover oordelen op grond van mijn latere ontwikkeling. Ik weet wel dat, als ik onder de hoede was geweest van iemand met een grondige mensenkennis, hij misschien toen al iets in mij had kunnen wakker maken, gezien mijn sterke verlangen naar lofprijzing en roem. | |
[pagina 113]
| |
Tijdens mijn korte verblijf in Cuneo schreef ik mijn eerste sonnet, al was het nauwelijks van mij te noemen, want het was een allegaartje van regels in hun geheel of geknipt en geplakt overgenomen van Metastasio en Ariosto, de enige twee Italiaanse dichters die ik een beetje had gelezen. Het rijm en metrum zullen wel gebrekkig geweest zijn, want ik had dan wel Latijnse hexameters en pentameters geschreven, maar niemand had me de regels van het Italiaanse vers bijgebracht. Hoezeer ik ook mijn best heb gedaan een of twee regels in mijn herinnering terug te roepen, het is me nooit gelukt. Ik weet alleen dat het ter ere van een dame was die door mijn oom het hof werd gemaakt en die ik ook aardig vond. Dat sonnet kon niet anders dan erbarmelijk zijn. Niettemin werd ik zeer geprezen - door die dame, die er geen kijk op had, en door anderen voor wie hetzelfde gold. Ik waande me dus al haast een dichter. Maar mijn oom, een strenge militair met voldoende kennis van geschiedenis en politiek maar zonder verstand van of belangstelling voor poëzie, moedigde deze opkomende drang van mij bepaald niet aan. Door zijn kritiek en spot droogde die bescheiden dichtader al snel op. Ik kreeg pas weer zin om te dichten toen ik vijfentwintig was. Hoeveel verzen, goed of slecht, heeft mijn oom niet in de kiem gesmoord, samen met dat eerste sonnetje van mij! Op dat stomvervelende filosofie-jaar volgde een jaar van fysica en ethiek, op dezelfde manier ingedeeld als bij de leergangen daarvoor: 's morgens fysica en 's middags, bij wijze van siësta, ethiek. Fysica trok me wel een beetje, maar het voortdurende gebruik van het Latijn en mijn totale onwetendheid van de geometrie vormden onoverkomelijke barrières voor mijn vooruitgang. Tot mijn eeuwige schande moet ik waarheidshalve bekennen dat, al heb ik onder de beroemde vader Beccaria een heel jaar lang fysica gestudeerd, niet één stelling in mijn hoofd is blijven hangen. En ik herinner mij helemaal niets van zijn geleerde lessen over de elektriciteit, die vol uitmuntende ontdekkingen waren. Zoals gebruikelijk gebeurde toen weer, zoals me gebeurd was bij geometrie, dat ik het gewoon dankzij mijn geheugen heel goed deed bij de tentamens, en van de docenten meer lof dan blaam oogstte. Die winter van 1763 besloot mijn oom dan ook mij een presentje te geven, wat me nog nooit was overkomen, als beloning voor wat hij had gehoord, namelijk dat ik zo goed studeerde. Dat cadeau werd me drie maanden tevoren met profetische ophef aangekon- | |
[pagina 114]
| |
digd door mijn bediende Andrea, die zei dat hij uit goede bron vernomen had dat ik het zou krijgen als ik mijn best bleef doen. Mij werd echter nooit onthuld wat het zou zijn. Deze onbestemde hoop die door mijn fantasie was uitvergroot, stimuleerde mij en versterkte alleen maar mijn papegaaienhouding ten opzichte van de studie. Op een dag werd me door de lakei van mijn oom het roemruchte cadeau getoond. Het was een niet onverdienstelijk bewerkte zilveren sabel. Ik was er meteen hevig verliefd op en verlangde ernaar hem te krijgen want ik vond dat ik hem wel verdiend had, maar het geschenk kwam maar niet. Naar ik later begrepen heb, moest ik mijn oom er om vragen. Maar datzelfde karakter van mij dat mij er jaren daarvoor in het ouderlijk huis van had weerhouden mijn grootmoeder welk geschenk dan ook te vragen, al drong ze er nog zo op aan, snoerde ook hier mijn mond. Het lag niet in mijn aard mijn oom om de sabel te vragen. Ik heb hem dan ook nooit gekregen. Zo ging ook dat fysica-jaar voorbij; en toen mijn oom die zomer werd benoemd tot onderkoning van Sardinië, trof hij voorbereidingen om daarnaartoe te verhuizen. Hij vertrok in september en liet mij achter onder het toeziend oog van de weinige familie van vaderskant die ik nog had in Turijn. Wat betreft het beheer van mijn financiën, daar zag hij vanaf, of liever gezegd, hij ging die taak delen met een vriend van hem. Van toen af aan kwam ik dus meteen beter bij kas te zitten, want ik kreeg voor het eerst een kleine maandelijkse toelage van mijn nieuwe voogd, iets waar mijn oom nooit mee in had willen stemmen, hetgeen mij zeer onredelijk leek en nog lijkt. Misschien verzette mijn bediende Andrea zich ertegen, voor wie het voordeliger was om mijn (en ik geloof ook zijn) uitgaven te doen en te berekenen en me zo meer onder de duim te houden. Die Andrea had eigenlijk de inborst van een grand seigneur, zoals we er tegenwoordig maar weinig zien. Tegen het einde van 1762 begon ik de studie burgerlijk en canoniek recht, een leergang die de student in vier jaar naar het toppunt van roem leidt: een graad in de rechtsgeleerdheid. Na een paar weken rechtenstudie viel ik terug in dezelfde kwaal van twee jaar daarvoor, een aandoening van mijn hoofdhuid; en die was nu dubbel zo erg, zo weinig verdroeg mijn arme hoofd de stellingen, pandecten en dergelijke apparaten meer van beide soorten recht. Ik zou de uiterlijke staat van mijn hoofd niet beter kunnen vergelijken dan met de aarde wanneer die, door de zon verschroeid, over- | |
[pagina 115]
| |
al barst in afwachting van de milde regen die haar weer effen maakt. Uit die ‘barsten’ kwam bij mij zo'n overvloed aan slijmerig vocht dat het deze keer niet mogelijk was mijn haar te redden van de afschuwelijke schaar; en na een maand van die ellendige ziekte kwam ik er kaalgeschoren en bepruikt uit. Dit was een van de pijnlijkste dingen die ik in mijn leven heb meegemaakt, zowel vanwege het verlies van mijn haar als vanwege de funeste aanschaf van die pruik, die meteen het mikpunt van spot van mijn medestudenten werd. Eerst lachte ik mee, maar toen ik zag dat ik in geen geval mijn pruik kon redden van die woeste horde die haar van alle kanten bestookte, en dat ik met haar mijn veiligheid dreigde te verliezen, veranderde ik snel van tactiek en nam een kloek besluit: ik zette zelf de pruik af vóór mij die smaad werd aangedaan, gooide haar zelf de lucht in en stak er zelf de draak mee. Toen de publieke agressie op die manier was afgeleid, was ik na een paar dagen de minst achtervolgde en ik zou haast zeggen de meest gerespecteerde pruikdrager van de twee of drie die er in onze galerij waren. Toen heb ik geleerd dat je altijd ogenschijnlijk spontaan moet geven wat je anders toch zou worden afgepakt. In hetzelfde jaar kreeg ik er lessen klavecimbel en geografie bij. Aangezien dat spelen met wereldbol en kaarten me wel beviel, heb ik daarvan heel wat opgestoken, samen met wat geschiedenis, vooral die van de antieke oudheid. De docent die me les gaf in het Frans, omdat hij uit het Aosta-dal kwam, leende me ook verschillende Franse boeken die ik zelfs wat begon te begrijpen. Zo kreeg ik Gil Blas in handen dat me werkelijk in verrukking bracht. Dit was het eerste boek, na de Aeneïs-vertaling van Caro, dat ik achter elkaar uitlas. Ik beleefde er veel plezier aan. Vanaf toen las ik meer romans, zoals Cassandre en Almachilde; en hoe somberder en sentimenteler ze waren, hoe meer kracht en plezier ik eruit putte. Les mémoires d'un homme de qualité heb ik bijvoorbeeld minstens tien keer gelezen. Op het klavecimbel boekte ik, al was ik een buitengewoon liefhebber van muziek en niet geheel zonder aanleg, los van een soepeler aanslag, nauwelijks vooruitgang. Het notenschrift wilde er bij mij maar niet in; ik was een en al oor en geheugen, maar verder kwam ik niet. Ik schrijf de oorzaak van die onoverkomelijke domheid ook toe aan het onhandige tijdstip van de les, meteen na het middagmaal; een uur waarop ik in iedere periode van mijn leven | |
[pagina 116]
| |
altijd wars bleek van elke hersenactiviteit en van het bestuderen van welk papier dan ook. Die noten en hun vijf zo dicht opeen staande lijntjes dansten voor mijn ogen, zodat ik na dat lesuur half blind vanachter het klavecimbel opstond en voor de rest van de dag misselijk was en verdwaasd. Zo kwamen ook de lessen schermen en dansen me vruchteloos voor; schermen omdat ik absoluut te zwak was om de gevechtspositie en alle andere houdingen van die sport te kunnen volhouden. En die lessen waren ook weer na het eten; vaak stond ik op van het klavecimbel om de degen ter hand te nemen. Dansen kwam me vruchteloos voor omdat ik er van nature een afschuw van heb; bovendien was de leraar, een Fransman, vers overgekomen uit Parijs, iemand met een beschaafd onhoffelijk air, die met zijn overdreven maniertjes en praatjes mijn aangeboren afschuw voor die poppenkast verviervoudigde. Het leidde ertoe dat ik na een paar maanden de les vaarwel zei; en ik heb nog geen half menuet kunnen dansen. Het woord alleen al wekte tegelijk mijn lachlust en woede op. Dat zijn trouwens de twee effecten die later de Fransen en al hun zaken, die niets anders dan een eeuwig en vaak slecht gedanst menuet zijn, op mij bleven hebben. Ik wijt aan deze dansleraar grotendeels het negatieve en misschien ook wat overdreven sentiment dat in het diepst van mijn hart is geworteld omtrent de Franse natie, die toch ook haar goede kanten heeft. Eerste indrukken zijn op die prille leeftijd echter onuitwisbaar en vervagen niet zo gauw met de jaren. Je verstand gaat ze dan bestrijden, maar je moet altijd vechten om onbevooroordeeld te zijn, en misschien lukt zelfs dat niet. Nu ik mijn vroegste ideeën de revue laat passeren, vind ik nog twee redenen waarom ik van jongs af aan anti-Frans ben geweest. De eerste is dat, toen ik nog in het ouderlijk huis in Asti woonde, nog voor mijn moeders derde huwelijk, de hertogin van Parma, een Française van geboorte, die stad aandeed op doorreis van of naar Parijs. Ik bleef lang kijken naar haar en haar dames in de koetsen, want allen hadden een laag rouge op, zoals toen alleen bij Françaises gebruikelijk was; ik had dat nog nooit gezien en nog jaren lang had ik het erover, omdat ik er maar geen idee van kreeg wat er achter zo'n bizarre versiering stak, die belachelijk en tegennatuurlijk is; immers, wanneer een gezicht door ziekte, dronkenschap of wat ook zo lelijk rood is, verbergt men dat zo goed mogelijk; want in het andere geval, als je ermee rond blijft lopen, wek je | |
[pagina 117]
| |
lachlust op, of medelijden. Die Franse smoelen maakten op mij een diepe, blijvende indruk en boezemden me afkeer in van het vrouwelijk deel van die natie. Een andere reden van minachting voor de Fransen kwam voort uit mijn studie geografie. Ik ontdekte op de kaart het enorme verschil in grootte en bevolking tussen Engeland, Pruisen en Frankrijk. Ik hoorde steeds nieuws over de oorlog, dat de Fransen zowel te land als ter zee waren verslagen. En in mijn vroegste jeugd had ik gehoord dat ze meermalen heer en meester over de stad Asti waren geweest. Verder was er het nieuws dat er meer dan zes á zevenduizend Fransen krijgsgevangen waren gemaakt, opgepakt als lafaards, zonder zich te verdedigen, die zich zoals gewoonlijk uiterst arrogant en tiranniek hadden opgesteld toen ze nog heer en meester waren. Al die verschillende omstandigheden bij elkaar, en dan nog die dansleraar, bezorgden mij een mengeling van aversie en minachting voor die vervelende Fransen. Wie in zijn latere leven de directe redenen voor haat of liefde bij zichzelf zou nagaan, of het nu individuen of volkeren betreft, zou misschien de eerste, onwaarneembare kiemen van dergelijke sentimenten vinden die niet minder triviaal of anders zijn dan die ik zelf heb aangevoerd. O, hoe klein is de mens! |
|