De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Een flinke eter
| |
[pagina 138]
| |
brandschoon, wat een goed teken was. Mijn vader zei altijd: iemand die zijn eigen kleren niet goed verzorgt, kan ook niet werken. Dat zal wel bij mijn vader in de smaak zijn gevallen. Wat hem zichtbaar niet beviel, was dat grote beest dat tegenover hem zat en dat hem aanstaarde; maar de hond scheen hem niet in de gaten te houden, en eerder nieuwsgierig te zijn, alsof ze zich ook voor het gesprek interesseerde. Maar toch zei mijn vader: ‘Hoort u eens, wil ze niet wat rondlopen terwijl wij hier zitten te praten? Er zijn daar buiten vogels genoeg, moet ze daar niet achteraan?’ ‘Ze zou wel willen, ja, maar...’ de man scheen zich enigszins te schamen om het te zeggen, ‘ze is niet bij me weg te slaan, ze is heel erg aan me gehecht...’ Hij keek de hond aan en streelde over haar kop, wat ze met een geblaf beantwoordde waar het hele balkon van daverde. ‘Ze is erg aanhalig...’ ‘Dat zie ik, ja...’ antwoordde mijn vader enigszins geschrokken. In een poging de hond te vergeten - wat niet eenvoudig was - vervolgde mijn vader het gesprek: ‘Wel, zoals u al weet, ik zit in de groententeelt; ik ben kort geleden begonnen en ik heb iemand met veel ervaring nodig.’ De man knikte. De hond, die weer rustig was, keek mijn vader aan. ‘Ik heb goede referenties van u, ik heb gehoord over uw werkzaamheden, ik wilde nu een paar zaken bespreken, zien of we het eens kunnen worden over een aantal dingen...’ Nadat mijn vader dat had gezegd, keek hij naar de hond; ik weet niet of het met opzet was, en of hij wilde aangeven dat de hond een van die ‘dingen’ was, maar het was duidelijk dat het beest hem zorgen baarde; toen hij de man had gebeld om langs te komen op het bedrijf, wist hij niet dat die enorme hond met de man mee zou komen - of omgekeerd, beter gezegd - en het was nu wel duidelijk dat het beest onderwerp van de onderhandelingen zou gaan worden. Er viel een korte pauze; de man haalde een sigaret van maisblad uit zijn borstzakje die hij gedeeltelijk had opgerookt, hij stak hem opnieuw aan, wat met dikke rookwolken gepaard ging, en bleef naar buiten kijken, in afwachting van wat mijn vader verder zou gaan zeggen. ‘Goed,’ vervolgde mijn vader, ‘wat wilt u verdienen?’ ‘Hoeveel grond heeft u?’ | |
[pagina 139]
| |
‘Wat u zo kunt zien, en nog een stuk achter het huis, tot de kreek. Dat is maar een klein stukje,’ zei mijn vader sluw. ‘Ja, u hebt een goed opgezet bedrijf...’ zei de man, traag met zijn hoofd knikkend; hij was niet minder gewiekst. ‘Wat verbouwt u zoal? Kool, sla, prei...’ ‘En tomaten; het grootste areaal is tomaten; dat ligt daar achteraan.’ ‘Tomaten geven de meeste problemen.’ ‘Precies; en ik heb er veel pech mee gehad. Ik heb gehoord dat u heel goed bent in tomaten.’ ‘Ja, ik weet daar wel het een en ander van...’ ‘Goed, het huis: het huis is dat daar, achteraan, u zult het wel gezien hebben...’ ‘Ik heb het gezien, ja; het lijkt me een prima huisje.’ ‘Ja, het is prima,’ zei mijn vader, geanimeerd door het verloop van het gesprek. ‘Het is een nieuw huis.’ ‘Weet u of het groot genoeg is voor een gezin?’ ‘Ja zeker,’ zei mijn vader. ‘Maar u bent ongehuwd.’ ‘Godzijdank wel...’ Mijn vader lachte: ‘Ja, soms mag je God wel danken dat je ongehuwd bent...’ De man lachte ook. En toen werden ze weer ernstig om het gesprek voort te zetten. ‘En hoe zit het met de kost?’ vroeg de man. ‘De kost komt voor rekening van de werknemer,’ zei mijn vader. ‘Ja, ja,’ de man knikte instemmend. Een nieuwe pauze. ‘En,’ vroeg mijn vader, ‘wat wilt u verdienen?’ De man keek naar zijn sigaret en klopte met zijn vinger de as van het uiteinde; hij scheen na te denken. Toen keek hij mijn vader aan: ‘Voor vijfhonderd doe ik het.’ ‘Vijfhonderd?’ Mijn vader viel bijna van zijn stoel. Een andere werknemer in wie hij eveneens interesse had, en die een paar dagen geleden bij hem was geweest, had driehonderdvijftig gevraagd en die scheen even goed als deze, zo niet beter - hij zag er tenminste heel wat sterker uit. ‘U vraagt te veel,’ zei mijn vader. ‘U ziet dat het een klein stuk grond is, we verbouwen maar een paar gewassen, het huis is in orde...’ ‘Geen twijfel aan,’ antwoordde de man. | |
[pagina 140]
| |
‘Ik heb gehoord dat u prima werkt,’ vervolgde mijn vader. ‘Ik heb veel goeds over u gehoord; maar voor die prijs, eerlijk gezegd... U moet ook toegeven dat het teveel is...’ ‘Ik geef het toe,’ zei de man. ‘Dus?’ ‘Het probleem is...,’ de man wiebelde ongemakkelijk op zijn stoel: ‘Ik zal het u vertellen meneer, eigenlijk vraag ik niet zoveel voor mijn werk en ik zal u vertellen waarom; ik geef weinig uit, ik drink niet en ik ben geen rokkenjager, mijn enige slechte gewoonte is dat ik rook. En u ziet dat dat ook niets voorstelt. Het probleem is... Het probleem is Bébé.’ ‘Bébé? Wie is Bébé?’ ‘Mijn hond.’ ‘O, uw hond; dus ze heet Bébé...’ ‘Nou, eigenlijk is Bébé een troetelnaampje.’ ‘En hoe heet ze dan?’ ‘Elizabeth.’ ‘Elizabeth?’ mijn vader sperde zijn ogen wijd open. ‘Ja, dat is een aparte naam voor een hond; ik moet zeggen dat ik nog nooit van een hond heb gehoord die zo heet.’ ‘Dat was pleegmoeders naam,’ zei de man. ‘De pleegmoeder van...’ ‘Mijn pleegmoeder.’ ‘Nou,’ zei mijn vader, ‘dan zal ze wel blij zijn geweest, uw pleegmoeder...’ ‘Nee, ze heeft de hond niet gekend; ze was al overleden, God hebbe haar ziel,’ de man nam eerbiedig zijn hoed af. ‘Zij heeft me opgevoed, mijn pleegmoeder. Die vrouw was een heilige. Ik ben haar veel dank verschuldigd. En toen heb ik gezegd, wanneer mijn eerste kind geboren wordt, en als het een meisje is, dan zal ik haar naar haar vernoemen. Maar ik ben nooit getrouwd en omdat ik van die hond hield als van een kind, heb ik besloten haar dan maar zo te noemen.’ ‘Daar kan ik inkomen,’ zei mijn vader. ‘Veel mensen vinden het oneerbiedig. Ik niet. Ik heb gedaan wat mijn hart me ingaf en volgens mij is alles wat je hart je ingeeft, juist.’ De man keek naar de hond, toen naar de sigaret en toen weer naar mijn vader. ‘Maar, zoals ik al zei, het probleem is de hond; ze eet flink.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Hoeveel kilo eet ze per dag?’ ‘Kilo? Ik zou het niet weten, maar ze is een flinke eter.’ ‘Een flinke eter? U bedoelt dat... dat ze veel eet, of...’ ‘Nou en of, ze eet me de oren van het hoofd.’ ‘U kunt haar toch varkensvoer geven?’ ‘Varkensvoer? Dat lust ze niet; ze eet alleen maar vlees.’ ‘En geeft u haar iedere dag vlees?’ ‘Jawel; of beter gezegd, ik gaf haar iedere dag vlees, toen ik nog werkte, toen ik geld had; maar nu... U ziet hoe mager ze is.’ ‘Ja,’ zei mijn vader, met een blik naar de hond, die nog steeds haar blikken op hem gericht hield. ‘Erg dik is ze inderdaad niet. Maar hoe hebt u dat dan gedaan?’ ‘Gedaan?’ ‘Wat hebt u haar dan te eten gegeven?’ ‘Ik heb haar avocado's gegeven.’ ‘Avocado's? Eet ze die?’ ‘Ja. Maar het moet wel die gladde soort zijn. De ruwe eet ze niet. Die hond heeft kuren, net als een mens.’ ‘Inderdaad,’ zei mijn vader. ‘Ik heb nog nooit gehoord van een hond die avocado's eet.’ ‘Dit is ook niet zomaar een hond; zij eet ze wel. Ze heeft begrip voor de situatie; ik heb haar uitgelegd dat ik geen vlees meer voor haar had en toen ging ze akkoord met avocado's. Mijn en ook haar geluk was dat bij mijn broer op het erf, waar ik nu woon, een avocadoboom staat waar zoveel vruchten aan zitten dat ik haar de hele dag avocado's kan voeren. Maar volgens mij zijn avocado's niet zo geschikt als hondenvoer.’ ‘Laat ik dat nou altijd al gedacht hebben,’ zei mijn vader. ‘Volgens mij verlangt ze intussen naar een lekker stuk vlees...’ ‘Waarom neemt u geen kleinere hond?’ ‘Een kleinere hond? Dat zal ik u vertellen meneer, toen ik deze hier pas had, was ze maar zo klein; ik had geen idee dat ze zo groot zou worden. Ik heb haar verwaarloosd op straat gevonden en kreeg medelijden; ik wist niet wie haar daar had achtergelaten, of wat voor ras het was, niets. Pas achteraf heb ik het gemerkt: het diertje groeide maar door en door, en toen is het dit geworden. Toen ik het merkte, was het al te laat; nou ja, toen was ik al aan haar gehecht geraakt; zodoende...’ Mijn vader schudde zijn hoofd. | |
[pagina 142]
| |
‘En ze groeit nog steeds door,’ vervolgde de man. ‘Moet u nagaan: ze is nog jong, pas een jaar.’ ‘Nou, dan is ze groot voor haar leeftijd, hoor.’ ‘Jazeker; en voor zo groot als ze is, zit er geen kwaad bij.’ De man aaide de hond nogmaals over haar kop. ‘Hebt u zich weleens afgevraagd hoeveel u al aan vlees voor haar hebt uitgegeven?’ ‘Nee, dat heb ik me niet afgevraagd, maar het zal wel een enorm bedrag zijn.’ ‘En als u dat vlees nu eens niet aan haar had gegeven, maar zelf had opgegeten?’ ‘Ik?’ ‘Ja, als u dat vlees nu eens niet aan haar had gegeven, maar zelf had opgegeten.’ ‘Dat is waar.’ De man sloeg zijn ogen neer en scheen na te denken; toen keek hij mijn vader weer aan. ‘Maar wat moet ze dan eten?’ Mijn vader wist niet wat hij daarop moest zeggen. ‘En bovendien,’ voegde de man eraan toe, ‘het maakt mij niet uit, ik eet maar weinig; als ik mijn rijst, bonen en cassavemeel maar krijg, dan is het al genoeg; zo af en toe een gebakken eitje. Maar zij is een hongerlap. Ze eet drie keer zoveel als ik, die hond. Daarom vraag ik dat loon. U weet dat de prijs van vlees niet mals is.’ ‘Ja, maar voor zo'n bedrag... Zo komt u niet snel aan de bak...’ ‘Dat weet ik,’ zei de man met hangend hoofd. ‘Ik weet het, maar...’ en hij keek opzij, naar de hond. ‘Kunt u haar niet bij iemand onder brengen? Bij uw broer, bijvoorbeeld.’ De man keek zwaar teleurgesteld. ‘Alleen maar wanneer ze daar altijd avocado's zou blijven eten. Maar het zou sowieso niet gaan, ze is niet bij me weg te slaan; een keer was ik een week weg en toen is ze bijna doodgegaan van verdriet.’ Mijn vader haalde zijn hand door zijn haar. ‘Als u voor minder zou willen; vijfhonderd is me te duur; ik ben pas begonnen, alle begin is moeilijk... U ziet hoeveel werk er nog ligt...’ ‘Dat is waar,’ zei de man, nog steeds met hangend hoofd, ‘dat zal ik niet ontkennen...’ Daarna keek hij mijn vader aan. ‘Maar dan nog iets: Bébé kan ook helpen, ze doet meer dan alleen eten, ze is een kampioen veehoeden.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Maar ik heb geen vee,’ antwoordde mijn vader een beetje geïrriteerd. ‘Maar misschien in de toekomst wel.’ ‘Nee, ik ben helemaal niet van plan om vee te gaan houden.’ ‘Als u vee had, zou u zien wat een goede herdershond ze is.’ ‘Dan kan wel zijn, maar ik ben nooit van plan geweest om vee te gaan houden, en nu ook niet.’ Mijn vader keek naar de hond die rustig op haar plaats was blijven zitten en hem nog steeds aankeek; verduiveld, zal hij gedacht hebben, als het niet om die hond was, was alles al geregeld. Op dat moment riep mijn moeder hem naar binnen. Hij verontschuldigde zich en ging even weg. Ik liep achter hem aan. ‘Ik heb gehoord waar jullie het over hadden,’ zei mijn moeder. ‘Waar wacht je nog op? Wil je die vent soms in dienst nemen? Wat haal je in je hoofd? Die andere vroeg driehonderdvijftig, dat scheelt hondervijftig cruzeiros, wat kunnen we niet met zoveel geld doen, we moeten toch al zo zuinig zijn. En bovendien is die andere kerel veel sterker; wat kan deze bonenstaak nou helemaal aan?’ ‘Hij heeft meer vakkennis.’ ‘Meer vakkennis; soms kan ik me doodergeren aan je; geloof je dan alles wat ze je wijsmaken? Geloof je dat slappe geouwehoer? En dan komt deze nog met dat verhaal over die hond...’ ‘Dat ras eet nou eenmaal zoveel.’ ‘Laat ze eten; voor mijn part mogen ze een ton eten; denk jij soms dat hij het geld daarvoor nodig heeft? Hij maakt je maar wat wijs en jij trapt er met open ogen in. En bovendien, heb je er al aan gedacht hoe het zal zijn om zo'n beest in de buurt te hebben? Hij is in staat om ons op te vreten.’ ‘Het is een zij,’ zei mijn vader, de man imiterend, terwijl hij de thermosfles opendraaide om een kopje koffie in te schenken. ‘Stuur hem direct weg,’ zei mijn moeder, ‘anders blijft hij de hele middag plakken en je moet de molen nog repareren. Ik ga nu naar de stad, boodschappen doen.’ Mijn vader en ik gingen terug naar de veranda. De man en de hond zaten er nog in dezelfde houding en keken ons tegelijkertijd aan. Mijn vader ging zitten, fronste zijn wenkbrauwen en wreef met zijn hand over zijn hoofd. ‘Dus u wilt alleen maar komen werken voor vijfhonderd...’ ‘Dat klopt,’ zei de man, ‘helaas... Ik heb het u al uitgelegd...’ Daar kwam mijn moeder aan en liep over de veranda: ze groet- | |
[pagina 144]
| |
te de man kortaf en wierp mijn vader een niet bijzonder vriendelijke blik toe. Als ze kwaad was, liep mijn moeder zo rechtop en stijf als een plank. Ze liep naar de auto, stapte in, en zonder te groeten stoof ze weg in een boze stofwolk. We bleven haar nakijken tot de auto om de bocht verdwenen was, achter het maisveld. Ik kende mijn vader goed genoeg om te weten dat hij zich opgelucht voelde nu de auto verdwenen was. Vervolgens keek hij naar de hond en zei op een andere toon dan tot nu toe: ‘Ze kan haar ogen niet van me afhouden.’ ‘Ze mag u graag,’ zei de man. ‘Zou het?’ zei mijn vader. Om dat te zien bukte hij een beetje naar voren en knipte met zijn vingers; in een seconde, onvoorstelbaar snel, zat de hond bij hem op schoot, poten op zijn borst, en likte hem in zijn gezicht, terwijl mijn vader zo diep mogelijk in de stoel wegkroop. ‘Hier, Bébé, hier,’ riep de man en de hond gehoorzaamde. ‘Heb ik het niet gezegd? Ze mag u graag...’ ‘Ja,’ antwoordde mijn vader, bleek van schrik. ‘Ze is heel aanhalig,’ zei de man. ‘Dat heb ik gemerkt, ja,’ zei mijn vader. De hond keek hem aan, haar ogen straalden, haar staart kwispelde, ze wilde weer naar hem toe en wachtte alleen maar tot mijn vader opnieuw met zijn vingers zou knippen, wat hij natuurlijk niet deed. ‘Uw hondje is behoorlijk zwaar... Wat zal dat worden als ze goed doorvoed is...’ ‘O, dat zou u moeten zien, dan is ze prachtig, dan lijkt ze wel een leeuw.’ ‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei mijn vader. ‘Dan lijkt ze precies op een circusleeuw.’ ‘Dat kan ik me voorstellen...’ Nu zaten we alle drie naar de hond te kijken, die nog steeds vrolijk was en met haar staart kwispelde, terwijl haar ogen straalden. ‘Een vraag,’ zei mijn vader, weer ernstig, en de man keek hem oplettend aan, ‘denkt u niet dat ze de bedden zal vertrappen?’ ‘De bedden? Nee, ze gedraagt zich heel goed, je hoeft er maar wat van te zeggen en ze gehoorzaamt, daar hoeft u zich geen zorgen over te maken.’ ‘Nog iets: stel dat ze van tomaten houdt?’ ‘Tomaten?’ De man keek een beetje verbaasd naar mijn vader | |
[pagina 145]
| |
en toen hij zag dat die lachte, lachte hij eveneens. ‘U maakt een grapje zeker?’ ‘Misschien; ze houdt toch ook van avocado's? Wie zegt me dat ze niet ook van tomaten houdt?’ ‘Nee, van tomaten houdt ze niet, daar hoeft u zich geen zorgen over te maken...’ zei de man, tevreden lachend. ‘Kunt u me dat garanderen?’ ‘Ja. Dat garandeer ik u, daar kunt u gerust op zijn.’ ‘Goed,’ zei mijn vader, ‘in dat geval kunt u komen.’ ‘In orde meneer. En wanneer?’ ‘Morgen al, als u kunt.’ ‘Ja hoor, u kunt me morgen verwachten, morgen kom ik.’ ‘Afgesproken.’ Ze zwegen even; de man keek liefdevol naar de hond en mijn vader keek naar die twee. ‘Zullen we gaan, Bébé?’ De man stond op en keek mijn vader aan. ‘U kunt er zeker van zijn dat u er geen spijt van zult krijgen.’ ‘Dat hoop ik,’ zei mijn vader. De man nam afscheid van hem en daarna van mij, waarbij hij me ‘jongeman’ noemde. Vervolgens liep hij naar de weg met de hond naast zich. Het leek alsof ze er een vrolijke pas in zetten. Dat zei ik tegen mijn vader. ‘Ja,’ stemde hij in, ‘ze zijn vrolijk, allebei... Denk je dat hij me heeft belazerd?’ ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik denk het ook niet; ik weet het zeker.’ ‘Ik weet het ook zeker.’ ‘Je moeder zal het niet leuk vinden.’ ‘Ze zal woedend op je zijn.’ ‘Dat zal wel, maar daar maak ik me niet druk over.’ Mijn vader lachte en legde zijn hand op mijn schouder. ‘Kom, zullen we die molen gaan repareren?’ ‘Goed,’ zei ik. |
|