De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Het was een bijzondere dag als er een varken werd geslacht
| |
[pagina 131]
| |
geslacht, en als ze geluk hadden konden ze misschien aan een jonger broertje of een buurmeisje vertellen dat het varken geslacht zou worden, om verwondering en nieuwsgierigheid bij de ander te wekken en hun eigen wijsheid en ervaring te demonstreren. Wanneer wij, kinderen die nog geen toestemming hadden om de dood van het varken bij te wonen, vroegen wat dat schelle gekrijs was dat we nooit eerder hadden gehoord, werd er alleen maar geantwoord: ‘Dat is het varken, jochie, dat is het varken, jochie,’ en hoewel we niet mochten kijken naar de moord op het varken, konden we altijd nog kijken naar de man die het varken zou slachten, en vaak schraapten we al onze moed bij elkaar om te vragen: ‘Gaat u het varken slachten?’ Meestal antwoordde hij, glimlachend alsof hij helemaal niet op het punt stond om een varken te slachten: ‘Ja, dat ga ik.’ Als de varkensbeul een vreemde was, moest je wel wat afstand bewaren ten opzichte van de man die met een glimlach de dood kwam brengen, en al lukte het sommige jongens met hem te praten, ze gingen er nooit alleen op af en bleven steeds in de buurt van volwassenen die ze kenden en vertrouwden. Maar voor sommige kinderen was de varkensslachter hun eigen vader, en dan was op zo'n zonnige ochtend, waarop de dag anders begon en de dingen nooit meer hetzelfde zouden zijn als tevoren, hun vader wel het meest anders van alles. Als vader kon hij natuurlijk alleen maar trots oproepen, maar het was vreemd als je bang was voor je eigen trots en daardoor sloegen hun harten sneller en volgden ze hun moeder steeds met hun ogen, want moeders slachtten geen varkens. Er waren ook dingen waar je over moest nadenken. Vader, of een andere volwassene, met wie vader op de vertrouwde manier zijn instemming betuigde, vertelde zo vaak over de dieren, hoeveel hij van ze hield, en over de lijdensweg van een koe bij wie het kalfje vast kwam te zitten tijdens de geboorte. Voor Aloísio en zijn broers en zusjes was het een onvergetelijk moment geweest toen vader hen allemaal had meegenomen om te gaan kijken bij de rode zeug Noca en verteld had dat de zeug Noca een wonder van de natuur was. Met zijn allen keken ze toe hoe de zeug Noca haar hele stel biggetjes zoogde en de kinderen konden er geen genoeg van krijgen de dikke vetplooien te bewonderen die over de hongerige snuitjes van al die biggetjes heen vielen; de een wilde weten hoe de biggetjes groeiden, de ander bleef naar de zeug kijken en wilde dat ze kon praten en probeerde haar gedachten te lezen. Aloísio had op die dag, toen hij het maanlicht dat door de glazen | |
[pagina 132]
| |
dakpan naar binnen viel voor zonlicht had aangezien, en toen hij bijna koorts had gekregen omdat hij zo dolgraag wilde opstaan, gehoord dat het varken dat geslacht zou worden uitgerekend de zeug Noca was, maar hij durfde vader niet te vragen waarom ze dat nou deden, niet omdat hij bang was dat vader boos zou worden, of niets zou uitleggen, maar omdat hij geen domme indruk wilde maken en wilde voorkomen dat hij er niet bij mocht zijn als ze haar gingen slachten. Hij bedacht dat de zeug Noca hem waarschijnlijk nooit antwoord zou hebben gegeven op wat hij allemaal tegen haar had gezegd, hoewel ze met z'n tweeën waren en het zeker was dat alles tussen hen zou blijven, omdat ze al wist dat hij haar ooit zou verraden en onaangedaan zou toekijken bij haar executie, en tijdens die operatie zou leren om in de toekomst zijn eigen varkens te slachten, omdat zijn vrouw ongetwijfeld van hem, omdat hij immers een man was, zou verwachten dat hij de door haar gefokte en vetgemeste varkens zou weten te slachten, precies zoals haar moeder vóór haar en de moeder van haar moeder en alle andere moeders, want zo was het nou eenmaal. Maar hij zei niets over zijn gevoelens en hij schaamde zich ervoor om te vragen hoe laat ze de zeug gingen slachten en hij liep achter zijn vader aan, waar die ook heen ging. Toen merkte hij dat vader anders leek dan andere dagen en dat een varken slachten niet iets was dat alleen maar op het moment van het slachten zelf gebeurde. Want vader nam nog de tijd om het huis uit te gaan, toen hij het slagersmes al aan zijn riem had hangen, om bij de buurtwinkel sigaretten te halen en ook nog om in zijn schrift met het blauwe kaft te schrijven. En moeder gaf, zonder iets tegen hem gezegd te hebben, opdracht om de zeug Noca naar de plaats des doods te brengen en ging verder met het klaarzetten van azijn, schalen van aardewerk, lemmetjes en alle kruiden die anders naast het fornuis bij elkaar stonden, boven de plek waar de houten spaanders lagen; er hing al een feestelijke geur in de lucht en het was zelfs mogelijk dat er die dag familieleden zouden komen, ieder jaar weer nieuwe gezichten, die altijd een beetje vreemd bleven, vooral vanwege de intimiteit die je aan hen verschuldigd was. De dienstmeisjes, de buurvrouwen en de mensen die door de keuken en bijkeuken liepen, praatten meer dan gewoonlijk en ook veel luider. Aloísio werd ongeduldig toen hij vader in het blauwe schrift zag schrijven, vooral omdat hij, voor het schrijven van een regel of woord, met de pen in de lucht arabesken maakte, en hij kreeg het gevoel dat het zijn vader | |
[pagina 133]
| |
was die zou sterven en toen ging hij kijken hoe de zeug Noca gevangen werd en naar het houtblok gebracht, waar ze zou worden vastgebonden, en waar ze, zonder dat er iemand acht sloeg op haar gekrijs, verwerkt zou worden tot worsten, lende en hammen. Maar hij zou de dag niet vergeten toen, hij wist niet hoe lang geleden, zijn broer Honório - die nu op het seminarie was en brieven schreef die moeder 's avonds las, en dan huilde ze en schudde haar hoofd, zo verstandig en mooi vond ze alles wat hij haar schreef - toen Honório terloops had opgemerkt, alsof het niets bijzonders was, dat het varken Leleu zou worden geslacht en dat hij, Honório, er bij mocht zijn, maar Aloísio niet en Leonor al helemaal niet. Aloísio had het niet kunnen laten, toen hij Leonor tegen een van de pilaartjes van de veranda had zien leunen en bedacht had dat zij waarschijnlijk zou vragen wat voor gekrijs dat was, als ze de zeug Noca zouden gaan doodmaken, om naar haar toe te lopen, alsof hij haar niet allang gezien had, te blijven staan en te doen alsof hij zijn zusje een groot plezier deed door in haar oor te fluisteren: ‘Vandaag gaan we de zeug Noca slachten.’ En hij vond het nog leuker dan hij verwacht had, toen hij zag dat ze wit wegtrok en begon te huilen. Op dat moment voelde hij zich een beetje gewroken voor al die keren dat zij voorgetrokken was, omdat vader altijd op een speciale manier naar haar keek wanneer hij thuis kwam en haar op schoot nam, terwijl hij nooit op zo'n manier op schoot werd genomen, en nu mocht hij alleen nog maar bij zijn moeder op schoot, maar bijna nooit. Misschien kwam vader nu wel hierheen vanwege het gehuil en zou hij hem een standje geven, maar Aloísio voelde een vreemd zelfvertrouwen zoals hij nooit eerder had gevoeld en om een eventuele vraag van vader voor te zijn, zei hij, terwijl hij zijn zusje met zijn duim aanwees: ‘Nou zeg, ze huilt omdat we de zeug Noca gaan slachten.’ ‘Waarom heb je dat dan ook verteld,’ zei vader, maar zonder boos te worden, en hij streelde haar over haar bol. Als ik het geweest was, dacht Aloísio, zouden ze me uitlachen. Maar hij troostte zich met de gedachte dat zijn zusje een vrouw was en vrouwen huilden nu eenmaal veel en bovendien mocht zij niet bij de dood van de zeug zijn en hij wel. Toen hij bij het slachtblok stond en de boom, die anders zo vertrouwd was, een zware schaduw wierp vol onbekende elementen en alle voorwerpen er griezelig uitzagen, had vader zijn rechterlaars op een wortel gezet om de veters strakker te trekken en fluisterde hij zachtjes iets waardoor bij Aloísio het bloed naar zijn | |
[pagina 134]
| |
hoofd steeg en hij dol, dolgraag een man wilde zijn; hij wilde niet dat iemand ooit zou kunnen zeggen dat hij geen man was, al ging het over een kleinigheid. ‘Zo zijn vrouwen nu eenmaal,’ zei vader bijna fluisterend, met net zo'n geamuseerd lachje als wanneer hij met zijn vrienden zat te smoezen, en Aloísio knikte met een vuurrode kop en wist met de zwaarste stem die hij kon opzetten uit te brengen: ‘Dat is waar, ja, dat is waar, ja.’ Toen knoopte vader de veter helemaal vast, legde een hand op zijn schouder en samen liepen ze naar het slachtblok en Aloísio wist nog dat hij zelf ook laarzen droeg en dat het nieuwe laarzen waren. De zeug Noca was vastgebonden en krijste al, ze wist precies wat er te gebeuren stond. Aloísio besloot dat hij zijn blik niet zou afwenden en ook geen emotie zou tonen, maar hij kon zijn hevige angst niet onderdrukken toen, na alle voorbereidingen en rituelen die hij zich nooit had kunnen indenken, zijn vader naar de zeug met haar enorme lijf toeliep en met het meest onverschillige gezicht van de wereld, zoals wanneer hij met zijn moeder over de dingen van de dag praatte, het mes hief. Het slachten van de zeug was begonnen en het leek alsof er rondom Aloísio's ogen een donkere kring was en hij alleen maar kon waarnemen wat er in het midden van die kring gebeurde, waar de zeug Noca geslacht werd. In het begin kwam er minder bloed dan hij had verwacht, maar daarna veranderde alles in een rode, spetterende bal, en geschreeuw en gevloek van mannen en snelle bewegingen, met teilen, doeken en schalen, en er bleef niets meer van de zeug over. Aloísio, die zijn adem inhield, had het moment niet opgemerkt waarop men de zeug begon te slopen zoals een huis gesloopt wordt, en hij merkte alleen maar dat hij misselijk was en hij had nooit geweten dat er zoveel zwarte en grijze en witte en rode en weke en kloppende en glibberige dingen in een varken zaten en dat veel van die dingen ontzettend stonken, en de handen van vader zaten onder het bloed, en stukjes van die dingen vermengd met slijm kwamen tot zijn ellebogen. Hij wist ook niet dat ze zagen en bijlen zouden gebruiken en hij klemde zijn kiezen op elkaar, terwijl hij toekeek hoe de mannen het achterlijf van de zeug Noca op het hakblok in stukken zaagden en teilen met al die onderdelen vulden. Dat daar, wees vader, toen ze zich al weer klaarmaakten om naar huis terug te gaan, zijn de darmen, die gaan we schoonmaken, om worst te maken. Hij knikte en hoopte dat vader niet had gemerkt dat hij zijn ogen dichtgedaan had en alleen maar een vluchtige blik had geworpen op de teil vol | |
[pagina 135]
| |
blauwachtige stinkende slangen. Zonder hem aan te raken, omdat zijn handen vies waren, gaf vader een teken door met zijn kin te wijzen en ze gingen naar huis terug en hoewel Aloísio wist dat hij zich uitstekend gedragen had, schaamde hij zich ervoor dat hij misselijk was en zich niet precies meer kon herinneren hoe het gegaan was. Hij zag dat zijn laarzen vol bloedspetters van de zeug Noca zaten en hij moest bijna braken. Hij was van plan om, zodra ze binnen waren, naar de badkamer te gaan, maar hij wilde niet rennen, ze mochten niets in de gaten krijgen. En toen, terwijl de tijd in een slakkengang voortgleed, gingen ze het huis binnen en bleven bij moeder even staan, maar gelukkig had vader haast om zich te gaan wassen en moeder moest verder met het werk in de keuken, en het kwam ook goed uit dat vader zich liever aan de buitenkraan achter ging wassen dan in de badkamer. Hij had nooit geweten dat je zoveel kunt zweten, terwijl hij met wc-papier de echte en denkbeeldige vlekken wegboende die zijn braaksel in de hele badkamer had achtergelaten, want hij had nauwelijks de tijd gehad om de deur achter zich dicht te trekken. Toen zijn wangen zich vulden en voordat hij tijd had om zich over de toiletpot te buigen, volgde er een explosie, alsof hij zijn longen uit zijn lijf zou braken. Maar hoe dan ook, het luchtte op en hij kon het opbrengen om de hele troep op te ruimen en zijn gezicht twee keer te wassen, één keer vanwege het braaksel en de tweede keer vanwege het zweet. Nadat hij in de spiegel had gekeken om zijn gezichtsuitdrukking te controleren, voordat hij deel zou gaan nemen aan het gesprek over de zeug, deed hij de deur open, ging naar buiten en was blij dat hij nog even tijd had, omdat noch zijn vader, noch zijn moeder op de veranda waren, waar hij als vanzelfsprekend kon blijven, om in de verte te turen en in de wind te zitten; hij had tenslotte zijn eerste varken gezien. Hij voelde zich nog niet helemaal lekker om wat er in het geheim was voorgevallen, maar vertrouwde erop dat er niets te merken was geweest en dat het de volgende keren beter zou gaan, hoewel hij niet dacht dat hij de moed zou hebben om weer bij het houtblok te gaan staan. Maar je wordt ook ouder, dacht Aloísio en stelde zich voor dat hij een snor zou laten staan als hij groot was; en toen zag hij door de kier van een van de deuren die op de veranda uitkwamen, dat vader voldaan met moeder praatte, terwijl hij zijn haar en zijn oren afdroogde met een handdoek. Hij voelde dat ze het over hem zouden gaan hebben, ging dichter bij de deur staan, legde zijn oor tegen de kier en hoor- | |
[pagina 136]
| |
de vader tegen moeder zeggen, en hij wist zeker dat vader erbij glimlachte, dat Aloísio zich zo goed gehouden had toen de zeug geslacht werd. Hij is al een echte kerel, zei vader bewonderend en Aloísio voelde tranen in zijn ogen en trots vermengd met opnieuw opkomende misselijkheid en ging weer terug naar de veranda zonder te weten wat hem mankeerde. Misschien is het wel daarom dat hij nu, als hij de familie bijeen ziet op zonnige, vrije dagen, of als hij wakker wordt tussen het lawaai van kinderen, kleinkinderen, neefjes en nichtjes, ouders, grootouders en alle overige familie, en als hij in een rustig hoekje gaat zitten en het allemaal aankijkt, een benauwd gevoel in zijn borst krijgt en de indruk heeft dat hij, als ze iets tegen hem zeggen, ontroostbaar zal beginnen te huilen. |
|