De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Slachting bij kilometerpaal 13
| |
[pagina 110]
| |
‘Nee, meneer. Het is veel ernstiger. Ze hebben mijn vrouw misbruikt.’ Dat verbaast me helemaal niet. Het is de derde klacht die ik te horen krijg van de knechten die op ons land wonen. En Ciríaco is meer dan een knecht. Hij heeft zijn eigen huis en pacht een stukje land van kolonel Misael, oogst zelfs al wat cacao. ‘Do Carmo?’ ‘Ja, die bedoel ik.’ ‘En wanneer is het gebeurd?’ ‘Twee uur geleden. Ze kwam met een paar lappen stof van het huis van haar tante.’ Ik weet al om wie het gaat en hoef niet verder te vragen. Maar ik merk de nieuwsgierigheid van Donga, een binnenlander, niet op de hoogte van de criminaliteit in onze streken. En dus rek ik het gesprek met Ciríaco nog wat. ‘Waar precies?’ ‘Bij kilometerpaal 13, meneer Quirino.’ Altijd bij die verrekte paal 13. ‘Waren het de garimpeiros?’ ‘Klopt.’ Ik strijk mijn vloeitje zorgvuldig glad met mijn pennenmesje, een afdankertje, zei mijn oude vriend de zadelmaker, ik maak een geultje en begin er de fijngesneden tabak in te verdelen. Donga is opgehouden met zijn getrommel vlak bij de kolf van zijn geweer. ‘Van gehoord, Donga, garimpeiros?’ vraag ik. ‘Ik heb ze veel gezien in Ceará, meneer Quirino. Met hun zeef aan het werk in droge rivierbeddingen, op zoek naar diamant.’ ‘Mis, Donga. Hier in deze cacaostreek is een garimpeiro iets anders. Nietwaar, Ciríaco? Ciríaco knikt. ‘Een garimpeiro, dat is bij ons een wegwerker. Houweel, schop, kruiwagen en trekkar. Daarna komt de caterpillar langs om de boel te egaliseren.’ ‘Ik zag een ploeg, toen ik hierheen kwam lopen,’ zei Donga. ‘Ze hielden op met werken, leunden op hun gereedschap en staarden me uitgebreid na. Het zal wel vanwege mijn geweer zijn geweest.’ ‘Ja,’ zeg ik, terwijl ik een flinke lik speeksel op het uiteinde van mijn sigaret aanbreng, zodat hij straks goed aan mijn lippen blijft hangen, ‘zo'n geweer als dat van jou valt op in deze streek.’ ‘Om nog maar te zwijgen van mijn leren hoed met sterren en | |
[pagina 111]
| |
omhoog gevouwen randen,’ zei Donga. Ik neem mijn eerste trek, inhaleer diep. Het moment om Ciríaco te ondervragen is aangebroken. Ook al weet ik bij voorbaat al wat er is gebeurd, de details zijn altijd dezelfde. ‘Vertel, Ciríaco, draai er niet omheen.’ ‘Zoals ik net al zei, Do Carmo had wat lappen stof bij zich, om nieuwe kleren voor de kinderen van te maken. Ze liep midden op de weg. Plotseling, toen ze voorbij de bocht was, vlak voor kilometerpaal 13, kreeg ze die garimpeiros in het oog en bedeesd, met de blik naar de grond gericht, zoals dat hoort voor een getrouwde vrouw, liep ze verder door de berm. Evengoed begon er een garimpeiro aan haar arm te trekken. Ze wist zich los te rukken. Een eindje verderop greep een ander Do Carmo om haar middel. Toen was het moeilijker loskomen.’ ‘En toen?’ vroeg Donga. ‘Toen hebben ze haar een grote beurt gegeven, jawel meneer.’ ‘Een wat?’ ‘Een grote beurt,’ leg ik aan Donga uit, ‘is wanneer een stel mannen zich vergrijpt aan één enkele vrouw. Ze bedienen zich van alle openingen. En het huilen van het slachtoffer maakt het extra leuk.’ ‘Zo is het,’ zegt Ciríaco. ‘Getver..., wat een toestand,’ zegt Donga. ‘Is ze er erg slecht aan toe?’ vraag ik. ‘Ze kan nauwelijks lopen, meneer Quirino. Alles doet haar pijn, ze heeft overal schaafwonden, is totaal kapot van binnen. Ze heeft zich opgesloten in de slaapkamer, ze schaamt zich voor me.’ ‘Heeft ze het u zelf verteld?’ ‘Ja meneer. Door een kier van de deur.’ Op dit moment begint Donga, de binnenlander, ook een sigaret te rollen, alleen gebruikt hij een maïsblad als vloeitje. Hij vraagt mijn pennenmesje te leen. Ik laat mijn gedachten de vrije loop, krab aan mijn kin. Ciríaco leunt tegen een paal van de veranda. ‘Waar hadden we het nou toch over?’ vraag ik, afgeleid door mijn gepieker. ‘O ja, over de oude Misael. Ze beweren dat de kolonel hele stukken grond heeft ingepikt hier in de streek. Dat hij zijn vee het land van aangrenzende boeren op joeg en na verloop van tijd hun fazenda voor een habbekrats overnam. En dat hij, als iemand tegenstribbelde, de stijfkop uit de weg liet ruimen. De mensen kletsen wat af.’ | |
[pagina 112]
| |
Ciríaco wrijft met zijn ene voet over de andere, hij zal wel wintertenen hebben. Maar ja, niemand heeft hem toch gezegd dat ie op blote voeten moest lopen. Ach jee, moet je nagaan, zit ik me hier druk te maken over een kleinigheid en vergeet ik wat die garimpeiros bij kilometerpaal 13 hebben uitgespookt met zijn vrouw, een fatsoenlijke vrouw. ‘Joana, hé Joana,’ roep ik naar binnen. Joana komt en denkt dat ik koffie wil voor ons drieën. ‘De koffie moet maar even wachten, Joana. Misschien wil je de jongens laten roepen.’ ‘Is er iets gebeurd, meneer Quirino? vraagt ze. Ja meid, nou en of. Maar let op, nu gaat het feest pas echt beginnen.’ De jongens arriveren en hurken neer op de veranda. Degenen die geen hemd met korte mouwen dragen, rollen hun mouwen op. De stukken arm die vrijkomen lijken wel voorhamers om een stier een nekslag mee te geven. ‘Mijne heren, werk aan de winkel, en wel meteen,’ verkondig ik. ‘Een moordpartij?’ vraagt Militão. ‘Een moordpartij,’ bevestig ik. Militão staat op, vraagt de sleutel aan Joana en gaat de kast van het slot doen waar ik de paardenspullen in bewaar: beugels, sporen, halsters, zadeldekken, dekens, allerlei losse dingen, de munitiekist en de aan de muur opgehangen, geoliede, geweren. Repeteergeweren, die ze in deze streek ‘geelbuiken’ noemen, vanwege het geelachtige houtwerk onder de loop. Donga, zijn sigaret is bijna klaar, bekijkt het uitdelen van de geweren met gespeelde onverschilligheid. Met hun geweer onder de arm geklemd hurken de jongens andermaal neer. ‘Ze zijn geladen,’ zeg ik. ‘Militão, doe ze er allemaal nog tien kogels bij.’ ‘En u daar, meneer, heeft u munitie nodig?’ vraagt Militão aan Donga. ‘Ik ben meer een toeschouwer,’ zegt Donga. ‘Wat nou, moe van de reis?’ vraag ik. ‘Een beetje,’ zegt Donga, hij lacht, hij heeft een paar zwarte tanden, weggevreten door de aanslag. ‘En ik heb nog geen contract getekend.’ ‘Akkoord, rust maar wat uit eerst. Bij een volgende gelegenheid kun je laten zien wat je waard bent.’ | |
[pagina 113]
| |
Kolonel Misael heeft Donga uit het hart van de binnenlanden laten komen vanwege diens faam als vechtjas, bovendien is hij trouw en oerdegelijk. Donga komt net aan. Jazeker, hij heeft gelijk, het is niet goed je in een geschil te mengen waarvan je het begin niet hebt meegemaakt. Ik sta op en kijk de jongens aan. Eentje spuugt een taaie klodder tabakskleurig speeksel op de houten vloer. Hij pruimt. ‘De garimpeiros bij kilometerpaal 13 hebben niet alleen cacaobomen van de oude Misael neergehaald, om de weg ruim baan te geven, maar ze overvallen ook vrouwen in het veld om ze te misbruiken. Do Carmo was het laatste slachtoffer, jullie kennen haar vast wel, in de kerk getrouwd met onze planter Ciríaco hier. De jongens kijken naar Ciríaco, die naar de grond staat te turen, de slappe hoed bungelt in zijn hand. ‘Ze hebben haar behoorlijk te pakken gehad, het arme mens ligt volledig in de vernieling,’ voeg ik er aan toe. De jongen die pruimt maakt zich op om een volgende pruim in zijn mondhoek te duwen; hij barst in lachen uit. De anderen blijven ernstig, maar ik weet dat ze moeite hebben hun lachen te bedwingen. Ciríaco kijkt niet op. ‘Militão, jij gaat voorop. Jullie gaan naar km 13. Het is niet nodig dat iedereen gaat. Provoceer die garimpeiros en lok ze langzamerhand deze kant op, heel rustig aan, zie ze tot vlak bij het huis te krijgen. En zorg ervoor dat jullie het eerst hier aankomen. De jongens pakken de geweren in de vuist en steken de weide over. Donga houdt zijn hand boven zijn ogen en kijkt naar de lucht. ‘De zon begint af te koelen,’ zegt hij. ‘Ja, ik schat dat het een uur of vier is.’ Pas nu geeft Donga me het pennenmesje terug, ik steek het achter mijn riem. ‘Joana, koffie.’ Terwijl we koffie drinken uit de blauwe bekers, het email is er voor het grootste deel afgebladderd, biecht ik Donga op: ‘Mij heeft die oude Misael in ieder geval altijd heel rechtvaardig behandeld. Ik was zelf schuld. Ik heb me echt als een idioot gedragen. Ik onderhield twee hoeren, onderdak en alles, ze liepen er piekfijn bij, maar nooit tevreden. Ik ging regelmatig naar Bahia. Ik spoelde mijn paard af met Franse champagne in Tabocas. Maar je cacao kan er nog zo goed bij staan, een keer gaat het mis. Zoals ik je zei. | |
[pagina 114]
| |
Misael heeft me met de beste bedoelingen geholpen, hij had geen oogje op mijn twee fazendas, zoals wel wordt beweerd.’ We hoorden geschreeuw. Een van de jongens kruipt onder de omheining door, kronkelend als een slang met een gebroken ruggegraat. Donga gooit zijn peuk op de grond. ‘Ik loop de heuvel op,’ zegt hij. ‘Hier achter het huis?’ ‘Ja. Ik kom wel terug als alles weer een beetje rustig is.’ Hij neemt zijn geweer mee. Ik ga naar binnen en laat Joana, samen met de rest van het personeel, de ramen en deuren sluiten, de boel vergrendelen. Alleen de keukendeur blijft open. Ik jaag een trage ezel weg, het is Passarinho, die ervan houdt om zijn vacht tegen de stenen wasbak te schuren. De vrouwen trekken zich terug. Ik drink een beker water, want mijn keel is uitgedroogd, en trek een voor een de proppen poetskatoen uit de patrijspoorten. Ik weet niet of ik het juiste woord gebruik. Ik heb eens, jaren geleden, een reis op een schip gemaakt, op de Itacaré die later is gezonken op de rede voor Ilhéus, en de zeelui noemden die ronde gaten in de hutten waardoor je als zeezieke passagier de watermassa's zag rijzen en dalen ‘patrijspoorten’. Een jaar of drie voor hij doctorandus in de letteren werd, in Bahia, kreeg ik van mijn oudste zoon, die tegenwoordig zelfs doctor is en in Rio loopt te nietsnutten, een romannetje, zo'n ding over liefde en dood, van die mantel-endegen affaires. Er kwam een kasteel in voor en de muren hadden gaten waardoor de edellieden op de vijand schoten. Pas een tijdje daarna, toen ik wat vrienden bezocht in Cachoeira, kwam ik op het idee. Ik liep op een plein, Aclamação was het, geloof ik, je hebt er een fontein uit de vorige eeuw, en belandde er in een monumentaal herenhuis dat, wie weet, misschien wel heeft toebehoord aan nakomelingen van de Portugese edelman Paulo Dias Adorno, de stichter van de stad en ook de man die de Nossa Senhora da Ajuda-kerk heeft laten bouwen. Maar goed, wat het meeste indruk op me heeft gemaakt in dat huis, behalve dan het bureau met de geheime lade waarin de patriarch zilveren en bronzen munten bewaarde, was als je via een hardhouten trap naar de bovenverdieping ging: daar had je die gaten in de vestingdikke muur. Ze waren niet rond, zoals op dat schip, maar als je er door keek, kon je zien wie er beneden op het plein liep en niemand op het plein kon jou zien, daar achter dat gat. Met de lopen door de gaten in de ves- | |
[pagina 115]
| |
tingmuur van die edelman moeten de musketten er flink op los geschoten hebben. Ik heb het hier thuis precies zo laten namaken, de metselaar heeft er een hele kluif aan gehad. Goed, alles geregeld. Je hoort alleen nog maar het gekakel van de kippen, die een zandbad nemen en het onderdrukte geknor van de varkens. Een xexéu vliegt over het huis en zal natuurlijk een tak zoeken in de jenipapo-boom. Kreten. Uit het hoge gras aan de andere kant van de omheining komt een dof knappend geluid, als van het breken van met groen sap volgezogen bladstelen. Ik heb een goed gehoor, zuiver, ik hoor de als paardehoeven zo harde hakken van de jongens weerklinken tegen de stugge bodem. Ze stormen helemaal buiten adem de keuken binnen. ‘Is iedereen er?’ vraag ik. ‘Severino is lelijk gevallen, hij zal zich wel ergens in de struiken hebben verstopt, of hij ligt ergens dood te bloeden.’ Ik doe de deur dicht, schuif de balk ervoor, en de knip, voor de zekerheid. De jongens steken de lopen van hun geweren door de gaten en knijpen één oog dicht. Roerloos rechtop, als een slang die zijn prooi biologeert, wachten ze af. Ik ga op een krukje zitten en begin een sigaret te draaien van de roltabak, niet te vochtig niet te droog, die ik in Ferradas heb gekocht; brandstof voor de ziel. Ik weet dat Donga boven op de heuvel alles in het oog houdt. ‘Nu,’ zegt Militão. De garimpeiros moeten heel dichtbij zijn, verspreid. Ze hebben geen geweren. Ze zullen wel stenen bij zich hebben, stokken, houwelen, spaden, hier en daar een mes en misschien een kapmes. ‘Vuur,’ zegt Militão. Ieder kiest zijn eigen doelwit. De jongens veren naar achteren door de terugslag van de kolf tegen hun schouder. De geur van kruitdamp begint de kamer te vullen, de rook brandt in mijn ogen. ‘Vuur,’ zegt Militão. Opnieuw een salvo. Een mooi knapperend geluid van poffende maïskorrels. Het klinkt als het vuurwerk dat tegelijkertijd de lucht in gaat op een oogstfeest, als vuurpijlen die recht omhoog suizen, drie doffe knallen geven en één hele harde klap, die nagalmt als een antwoord op de voorgaande. Ik zie niets. Een paard hinnikt en maakt zich uit de voeten. Militão en de jongens komen bij de gaten vandaan. De geweerlopen roken nog: een trillend pluimpje. ‘Klaar, meneer Quirino,’ zegt Militão. | |
[pagina 116]
| |
‘Dan nu slachtoffers tellen, man.’ Ik laat het huis opengooien, de kruitdamp trekt door de ramen en deuren naar buiten. De zon wil al ondergaan, de andere kant van de wereld verlichten. Milde namiddag, een heerlijk zwoel, zwoel windje. In de weide, opzij van het huis, uitgestrekte lichamen. Een paar bewegen niet meer. Een stuk of twee, drie liggen te kermen, houden hun been vast, hebben een hand op hun buik gedrukt. Donga komt van de heuvel naar beneden met zijn geweer over de schouder, alsof hij een weidepaal versjouwt. ‘Drie gewonden,’ zegt ie, en kijkt me aan. ‘Weet je, Donga,’ zeg ik, op ons gesprek terugkomend. ‘Een keer had ik me in de nesten gewerkt, zat tot aan mijn nek in de schulden. Ik deed een beroep op mijn buurman Misael en hij leende me geld op een hypotheek, moest bij de notaris opgemaakt worden, compleet met getuigen, stempels en de hele boel. De termijn verstreek en ik kon niet betalen, op geen enkele manier. Ik stapte naar de oude man toe, vertelde hoe ik in het nauw zat, en hij legde zijn hand op mijn schouder en zei begrijpend: “Luister Quirino, geneer je niet, het zijn slechte tijden. Ik geef je nog een half jaar de tijd; er komt natuurlijk wel rente overheen.” Nou vraag ik je: is die Misael nu zo slecht als ze hem in de buurt afschilderen?’ Militão vraagt: ‘Wat doen we met de gewonden?’ Donga kijkt naar me, ziet hoe ik mijn oor sta te krabben. ‘Hoe lang hebben ze nog?’ zeg ik. ‘Wie zal het zeggen?’ antwoordt Militão. ‘Ik zie niet graag iemand lijden,’ zeg ik. ‘Dus we maken ze af?’ zegt Militão. ‘Dat lijkt me wel.’ Ciríaco, die ik helemaal was vergeten, komt op ons af. Hij heeft vast achter het huis gezeten, tussen de hoge pollen citroengras. Nog meer dan voorheen staat hij zijn hoed te kneden. ‘Meneer Quirino, ik zou u om een gunst willen vragen.’ ‘Zeg het eens, Ciríaco.’ ‘Ik wil die lammelingen graag castreren.’ Ik denk erover na. Het is een gerechtvaardigd verzoek, vanwege Do Carmo. ‘Akkoord, Ciríaco. Hier heb je mijn mes.’ Ciríaco pakt mijn pennenmes, wrijft het lemmet over zijn broek, alsof zijn grove linnen broek een wetsteen is en loopt op een garimpeiro toe. | |
[pagina 117]
| |
‘Wacht, dan houd ik zijn handen vast,’ zegt Militão. En met zijn machtige handen drukt hij de vuisten van de stervende man tegen de grond. Joana komt er bij staan en kijkt geïnteresseerd toe. De tabak kauwende jongen beweegt zijn pruim voortdurend van de ene wang naar de andere, terwijl hij de garimpeiro zijn broek uittrekt. ‘De tweede termijn verliep ook en ik stond met lege handen, geen cent te makken. De oogst ging helemaal op aan mooie spullen voor die meiden en andere flauwekul. Zo werd de kolonel dus eigenaar van mijn fazenda. Geheel volgens de schuldbekentenis,’ zeg ik. Maar Donga lijkt het niet te horen. Ciríaco weegt de ballen van de garimpeiro in zijn handpalm en wijst met het mesje naar de voor, dat wil zeggen, dat randje van roze vlees tussen de beide kloten. ‘O sta me bij, Padre Cicero,’ schreeuwt de garimpeiro. ‘Hé, die klinkt als eentje uit Ceará,’ zegt Donga. Het bloed gulpt naar buiten, donker. Joana giechelt nerveus. Ik heb geen idee waarom vrouwen het leuk vinden om naar het castreren van stieren te kijken, het castreren van honden, het castreren van hanen, dat soort dingen. De andere garimpeiro probeert weg te kruipen, hij laat een breed bloedspoor achter. Donga loopt naar hem toe, beheerst, en zet een voet in het gezicht van de man, wiens stompe neus wordt geplet. Ciríaco is helemaal over de rooie. ‘We binden hem aan het hek,’ zegt hij. ‘Ho eens even, waar is dat voor nodig?’ vraag ik. ‘Neem me niet kwalijk, meneer Quirino, maar daarginds loopt een kalf dat moet drinken.’ ‘Ik kan je nog niet volgen, Ciríaco.’ ‘Kijk maar eens naar zijn broek, meneer.’ Jezus, die garimpeiro heeft een stijve die zijn broek in de vorm van een sombrero duwt. Nu begrijp ik wat Ciríaco van plan is. ‘Akkoord.’ Terwijl ze de bandiet vastbinden, richt ik me weer tot Donga. ‘Met mijn tweede fazenda verliep het niet veel anders. Deze keer kwam het omdat ik de studie en uitspattingen van mijn oudste zoon moest bekostigen; tot doctor heb ik het hem laten brengen, met een ring aan zijn vinger en een diploma aan de muur.’ Een geldverslindende toestand. Zoals je misschien wel weet, wordt kennis duur betaald. Daarom vragen meesters in de rechten en heren | |
[pagina 118]
| |
medici ook zulke enorme bedragen. En gelijk hebben ze.’ Ze trekken de broek van de garimpeiro naar beneden. Joana slaat ontzet haar handen voor de mond. ‘Ongelooflijk, wat een mooie gave man, maagdelijk.’ We lachen. Iemand brengt het kalf, dat aan de ballen en de lul van de garimpeiro snuffelt en die gespannen uier in de bek neemt. ‘Nog even,’ zegt Donga, ‘en het is een en al bloed.’ De garimpeiro brult als een varken dat gekeeld wordt. ‘Prima jongens, zijn we klaar?’ vraag ik. ‘D'r is er nog een over,’ zegt Ciríaco. ‘Snel dan, het wordt zo donker.’ De knaap die pruimt, wisselt fluisterend een paar woorden met Ciríaco, gaat naar de schuur en komt terug met een voorhamer en een nog groen blok hout van een zuurzakboom. De garimpeiro roept alle heiligen aan, smeekt bij de gratie van mijn moeder, bij het licht dat mij leidt, bij het geluk van mijn kinderen. Maar hé, ik heb er toch niets me te maken? Praat maar met Ciríaco, ik heb hem carte blanche gegeven, vanwege Do Carmo, die niet eens kan lopen, die murw is, van binnen en van buiten. Ze trekken de broek van de garimpeiro naar beneden, houden hem in bedwang, leggen zijn ballen op het blok en houden zijn lul opzij. ‘Ik heb ze in Ceará heel wat stierkalveren op die manier zien castreren,’ zegt Donga. Ciríaco brengt de hamer omhoog. ‘Verpletterd,’ zegt Joana. Zo kan het wel voor vandaag. De jongens blijven nog wat nakletsen, ze zijn opgewekt en moe, als slagers na het slachten en in bouten hakken van een rund. Ik pak Donga bij de arm en we wandelen naar het huis. De xexéus, met hun grote gele vlekken op de veren, zitten in de jenipapoboom en kwetteren als een stel parkieten. ‘De oude Misael wilde niet dat ik tot de bedelstaf zou vervallen,’ zeg ik. ‘Hart van goud. Hij liet me bij zich komen. “Quirino, u bent alles kwijtgeraakt, u bezit geen cent meer, u zit helemaal klem.” Ik gaf het toe: “De grilligheid van het lot, kolonel. God geeft en de duivel neemt.” De oude lachte, krabde in zijn baard. “Wilt u mijn bedrijfsleider worden?” Had ik het goed gehoord? “Hoezo, kolonel?” En hij, terwijl hij me doordringend aankeek: “Mijn algemeen bedrijfsleider?” Zo is het gegaan, geloof maar | |
[pagina 119]
| |
niets van al het kwaad dat ze over hem spreken.’ Donga zet zijn geweer tegen de muur van de veranda. ‘Trouwens, wanneer moet ik beginnen?’ ‘Je bent al begonnen man.’ Pas dan komt Joana eraan. ‘Joana, hé Joana, Donga blijft eten. Ga eens een stuk van dat heerlijk pekelvlees in de pan doen, ja?’ |
|