De Tweede Ronde. Jaargang 20
(1999)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De man die Javaans kende
| |
[pagina 96]
| |
‘Ik was pas in Rio aangekomen en zat volledig aan de grond. Ik vluchtte van het ene pension naar het andere en wist niet waar en hoe ik aan de kost moest komen, tot ik in de Jornal do Comércio de volgende advertentie las: Gevraagd: leraar Javaans. Brieven, etc. Mooi, dacht ik bij mezelf, dat is een vacature met weinig concurrentie, zodra ik me een stuk of vier woorden eigen heb gemaakt, ga ik het er op wagen. Ik verliet het café en ging de straat op. Ik stelde me voor hoe het zou zijn om leraar Javaans te zijn en geld te verdienen, de tram te nemen en verlost te zijn van de vervelende ontmoetingen met schuldeisers. Als vanzelf liep ik richting Nationale Bibliotheek. Ik wist niet welk boek ik moest opvragen, maar ik ging naar binnen, liet mijn hoed in de garderobe achter, haalde een pasje en ging naar boven. Op de trap bedacht ik dat ik de Grande Encyclopédie moest hebben, letter J, zodat ik het lemma over Java en de Javaanse cultuur kon lezen. 't Was geen werk. Al na een paar minuten wist ik dat Java een van de grotere Soenda-eilanden was en een kolonie van Nederland. Het Javaans was een agglutinerende taal van de Maleis-Polynesische groep en bezat een rijke literatuur, die geschreven was in een van het oude Hindoealfabet afgeleid schrift. De Encyclopédia noemde een paar werken over de Maleise taal en ik besloot er een te raadplegen. Ik nam het alfabet en de aanwijzingen voor de uitspraak over en vertrok. Ik zwierf door de straten, ik liep maar en maalde letters. De hiëroglyfen dansten door mijn hoofd, van tijd tot tijd raadpleegde ik mijn aantekeningen. Ik liep allerlei plantsoentjes binnen en schreef die hanenpoten in het zand om ze goed in mijn geheugen te prenten en mijn hand te oefenen in het schrijven ervan. Die avond, zodra ik het appartementencomplex waar ik woonde binnen kon gaan zonder te worden gezien, zodat ik indiscrete vragen van de conciërge vermeed, herkauwde ik nog steeds mijn Maleise “a-b-c”, en met zoveel vasthoudendheid dat ik er zeker van was dat ik het de volgende ochtend perfect zou kennen. Ik overtuigde mezelf ervan dat het de gemakkelijkste taal van de wereld was en vertrok, alleen net niet vroeg genoeg om de man mis te lopen die de huur kwam innen: “Meneer Castelo, wanneer betaalt u uw huurschuld?” Waarop ik hem dus zo innemend en hoopvol als ik maar kon antwoordde: “Binnenkort... Eventjes nog... Kunt u nog heel even geduld hebben... Ik wacht op een aanstelling als leraar Javaans, en...” | |
[pagina 97]
| |
Maar de man onderbrak me: “Maar meneer Castelo, verdorie, hoe zit dat nou?” Ik had wel zin in wat vermaak en mikte op de vaderlandslievende gevoelens van de man: “Het is een taal die ze ver weg in de buurt van Timor spreken. Weet u waar dat ligt?” Ach! Wat een sufferd! De man dacht niet meer aan mijn schuld en zei op die typisch overdreven manier waarop de Portugezen praten: “Ik zelf ik weet het niet zo goed, maar ik heb horen zeggen dat het een stukje overzees gebiedsdeel van ons is, ergens in de buurt van Macau. En u kunt die taal spreken, meneer Castelo?” Blij met deze gemakkelijke uitweg via het Javaans, zocht ik de advertentie weer op. Daar was ie. Opgetogen besloot ik te gaan solliciteren naar het leraarschap in deze overzeese taal. Ik stelde een sollicitatiebrief op, ging langs de Jornal en liet hem daar achter. Vervolgens liep ik naar de bibliotheek en zette mijn studie van het Javaans voort. Die dag maakte ik geen grote vorderingen. Ik weet niet of het kwam doordat ik had besloten dat het enige wat een leraar in de Maleise taal hoefde te kennen het Javaanse alfabet was, of doordat ik me meer was gaan richten op de literatuurlijst en literatuurgeschiedenis van de taal die ik ging onderwijzen. Na twee dagen ontving ik een brief met de uitnodiging te komen praten met Mr. Manuel Feliciano Soares Albernaz, baron van Jacuecanga, in de Rua Conde de Bonfim; welk nummer precies kan ik me niet herinneren. Je moet vooral niet vergeten dat ik ondertussen mijn studie Maleis, dat wil zeggen van het Javaans, had voortgezet. Behalve het alfabet deed ik de namen van een paar schrijvers op, leerde “Hoe maakt u het?” te vragen en er antwoord op te geven en bovendien een paar grammaticale regels. En al die kennis ondersteunde ik met een vocabulaire van omstreeks twintig woorden. Je hebt geen idee van de problemen die ik ondervond om de vierhonderd réis voor de tram bij elkaar te krijgen! Ik verzeker je dat Javaans leren eenvoudiger was... Ik ben maar gaan lopen. Ik kwam nat van het zweet aan en de oude mangobomen langs de oprijlaan van de baron begroetten me, gaven me schaduw en troostten me moederlijk. Dat was het enige moment in mijn hele leven waarop ik de natuur een warm hart toedroeg. Het was een kast van een huis en het zag er verlaten uit; het was slecht onderhouden en ik weet niet waarom, maar ik kreeg het idee | |
[pagina 98]
| |
dat de slechte staat meer het gevolg was van desinteresse en levensmoeheid dan van geldgebrek. De laatste verfbeurt moest al van jaren geleden zijn. De muren bladderden en aan de overhangende dakranden, met die ouderwetse geglazuurde pannen, ontbraken stukken, het leek een slecht verwaarloosd en instortend gebit. Ik wierp een blik op de tuin en zag hoe voortvarend hanepoot en kleefkruid de aronskelken en begonia's hadden overwoekerd. Alleen de croton met zijn fletse bladeren hield nog stand. Ik klopte aan. Het duurde een poos voor er werd opengedaan. Uiteindelijk verscheen er een hoogbejaarde Afrikaan met een baard en haren als van watten die aan zijn gezicht een uitdrukking van ouderdom, vriendelijkheid en verdriet gaven. De salon was een portrettengalerij: arrogante heren met baarden en hoge kragen waren en profil afgebeeld in enorme, vergulde lijsten en de lief afgebeelde dames, met gevlochten kapsels en grote waaiers, leken te willen opstijgen op hun bol staande baljurken. Maar van al die oude dingen, die nog aan respect en antieke status wonnen door een dikke laag stof, werd ik het meest getroffen door een fraaie Chinese of Indiase porseleinen vaas. De schoonheid van dat stuk aardewerk, de breekbaarheid ervan, de spontaniteit van de tekening en de melkwitte glans vertelden me dat het object door kinderhanden gemaakt moest zijn, door een dromend kind om de vermoeide blikken van gedesillusioneerde oude heren te verkwikken... Ik moest even wachten op de komst van de heer des huizes. Hij nam de tijd. Hij kwam wankelend aanlopen, zakdoek in de hand, voornaam een snuif nemend uit zijn oude tabaksdoos en hij boezemde me onmiddellijk ontzag in. Ik had de neiging om er vandoor te gaan. Zelfs als hij niet de leerling was, zou het altijd nog misdadig zijn om die man te misleiden, wiens hoge leeftijd een gevoel van grootsheid in me opriep, van heiligheid. Ik aarzelde, maar bleef. “Ik ben,” zei ik een pas naar voren zettend, “de leraar Javaans die u zei te zoeken.” “Gaat u zitten,” antwoordde de oude. “Bent u van hier, uit Rio?” “Nee, ik kom uit Canavieiras.” “Wat zegt u?” zei hij. “Spreekt u wat luider, want ik hoor slecht.” “Ik kom uit Canavieiras, in Bahia,” herhaalde ik. | |
[pagina 99]
| |
“Waar hebt u gestudeerd?” “In Salvador.” “En waar hebt u Javaans geleerd?” drong hij aan op de manier zoals alleen oude mensen dat kunnen. Op die vraag had ik niet gerekend, maar ik fabriceerde ter plekke een leugen. Ik vertelde hem dat mijn vader Javaans was. Als bemanningslid op een koopvaardijschip was hij in Bahia aangekomen, waar hij zich in de omgeving van Canavieiras als visser had gevestigd. Hij was getrouwd en had goed geboerd. Van hem had ik het Javaans opgepikt.’ ‘En hij geloofde het? Ondanks je uiterlijk?’ vroeg mijn vriend, die me tot nu toe zwijgend had aangehoord. ‘Ik kon best voor een Javaan doorgaan,’ wierp ik tegen. ‘Met dat sluike, dikke haar van me en mijn getaande huid kon ik heel goed van gemengd Maleise afkomst zijn... Jij weet toch ook dat wij een ratjetoe zijn van Indiaans, Maleis, Tahitiaans, Madagaskisch, Canarisch, man, zelfs Gotisch bloed. Wij zijn een heel palet van rassen en typen, de hele wereld is er jaloers op.’ ‘Prima,’ zei mijn vriend, ‘ga maar verder, en toen?’ ‘De oude man,’ vervolgde ik, ‘luisterde aandachtig naar me, nam me uitgebreid op, het leek erop dat hij me werkelijk aanzag voor de zoon van een Maleier en vroeg me met zachte stem: ‘Dus u bent bereid mij Javaans te leren?’ Zonder na te denken gaf ik antwoord: ‘Maar natuurlijk.’ ‘U zult wel verbaasd zijn,’ voegde de baron van Jacuecanga er aan toe, ‘dat ik op mijn leeftijd nog iets wil leren, maar...’ ‘Daar heb ik geen reden toe. Er zijn voorbeelden te noemen, heel vruchtbare voorbeelden...’ ‘Wat ik wil, mijn beste meneer...?’ ‘Castelo,’ zei ik. ‘Wat ik wil, mijn beste meneer Castelo, is een familie-eed nakomen. Misschien weet u dat ik een kleinzoon ben van raadsheer Albernaz, die keizer Pedro I ter zijde stond bij zijn abdicatie. Bij zijn terugkomst uit Londen had hij een boek in een heel bijzondere taal bij zich waarvoor hij veel respect had. Een Hindoe of een Siamees had het hem in Londen gegeven, als dank voor de een of andere, door mijn grootvader bewezen dienst. Op zijn sterfbed riep mijn grootvader mijn vader bij zich en zei: ‘Jongen, ik heb hier dit boek in het Javaans. Degene van wie ik het heb, heeft me verzekerd dat het de bezitter onheil bespaart en geluk brengt. Ik | |
[pagina 100]
| |
durf er niet op te zweren. Maar hoe dan ook, bewaar het; maar als je wilt dat de voorspelling van de oosterse wijze die het me gegeven heeft uitkomt, zorg er dan voor dat jouw zoon het lezen kan, en ons geslacht zal voor altijd gelukkig zijn. “Mijn vader,” vervolgde de oude baron, “hechtte weinig geloof aan het verhaal, maar hij hield het boek. Met de dood voor ogen gaf hij het aan mij en hij vertelde me wat hij aan zijn vader had beloofd. Aanvankelijk liet ik me niet veel aan het verhaal over het boek gelegen liggen. Ik borg het op en ging door met mijn leven. Ik ben het hele boek zelfs gaan vergeten, maar de laatste tijd heb ik zoveel onaangenaams meegemaakt en zoveel tegenslag gehad, dat me de familietalisman weer te binnen schoot. Ik moet het lezen en ik moet het begrijpen om te voorkomen dat mijn laatste jaren in het teken staan van naderend onheil voor mijn nageslacht, en om het te lezen moet ik natuurlijk Javaans kennen. Zo liggen de zaken.” Hij zweeg en ik zag dat de ogen van de oude man vochtig waren. Hij veegde ze discreet droog en vroeg of ik het boek wilde zien. Dat wilde ik wel. Hij riep een bediende, gaf instructies en verklaarde me dat hij al zijn zonen verloren had, evenals zijn neefjes en nichtjes, nog slechts één getrouwde dochter was er over en die had één zoon met een zwak gestel en een problematische gezondheid. Daar kwam het boek. Het was een oude, in leer gebonden band, kwartoformaat en bedrukt met grote letters op dik, vergeeld papier. De titelpagina ontbrak, het jaar van uitgifte viel dus niet vast te stellen. Eerst kwam er een inleiding van een paar bladzijden in het Engels, waarin ik las dat het om verhalen van prins Kulanga ging, een heel verdienstelijk Javaans schrijver. Dat vertelde ik meteen aan de oude baron, die niet doorhad dat ik een en ander in het Engels had gelezen en meteen een hoge pet op had van mijn kennis van het Maleis. Terwijl ik het lijvige boekwerk doorbladerde met het air van iemand die dat koeterwaals volledig beheerste, kwamen we prijs en tijdstip overeen en legde ik me vast om hem binnen een jaar het onding te leren lezen. Kort daarna gaf ik mijn eerste les, maar de oude was niet zo ijverig als ik. Hij slaagde er zelfs niet in om ook maar vier letters van elkaar te onderscheiden of te schrijven. We deden uiteindelijk een maand over het halve alfabet en meneer de Baron van Jacuecanga kreeg de stof niet echt in de vingers, hij vergat even snel als hij leerde. | |
[pagina 101]
| |
De dochter en de schoonzoon (ik geloof dat ze tot dan toe niet van het boek wisten) kwamen zich op de hoogte stellen van de studie van de oude man. Ze hadden er geen problemen mee. Ze vonden het wel grappig en het gaf hem wat te doen. Maar wat je zal verbazen, beste Castro, is de bewondering die de schoonzoon begon te koesteren voor de leraar Javaans. Dat geloof je niet! Hij bleef maar herhalen: “Het is verbazingwekkend! En dat zo jong! Als ik zo veel zou weten, ach, wat zou ik dan op dit moment wel niet allemaal bereikt hebben!” De man van Dona Maria da Glória (zo heette de dochter van de baron) was rechter, een man met aanzien en macht, maar hij schaamde zich niet om ten overstaan van de hele wereld zijn bewondering voor mijn Javaans te laten blijken. Bovendien, de baron was uiterst tevreden. Na twee maanden gaf hij de lessen eraan en vroeg me of ik hem, om de andere dag, een stuk uit het betoverde boek wilde vertalen. Dat hij het begreep was wel voldoende zei hij tegen me, er kon toch niets op tegen zijn dat iemand anders vertaalde en dat hij luisterde. Op die manier kon hij een vermoeiende studie omzeilen en toch zijn gelofte gestand doen. Jij weet best dat ik tot op de dag van vandaag nauwelijks een woord Javaans ken, maar ik verzon een stel nogal bizarre verhalen en verkocht die aan de oude man alsof ze afkomstig waren uit de kroniek. Man, als een spons zoog hij die onzin in zich op!... Hij raakte in extase, alsof hij naar de woorden van een engel luisterde. En ik steeg in zijn aanzien! Hij vroeg me bij hem in te trekken, overlaadde me met cadeaus en gaf me opslag. Ik leidde op het laatst een meer dan welvarend bestaan. Dat was niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat hij ineens een erfenis kreeg van een lang vergeten familielid in Portugal. De goeie oude man bracht een en ander in verband met mijn Javaans en het scheelde niet veel of ik was het zelf ook gaan geloven. Mijn wroeging sleet, maar ik bleef steeds bang dat er iemand op zou duiken die dat Maleise taaltje kende. En die angst nam enorme vormen aan toen die schat van een baron me met een aanbevelingsbrief naar de graaf van Caruru stuurde, waarin hij hem vroeg om mij toe te laten tot de diplomatieke dienst. Ik heb alle mogelijke bezwaren aangevoerd: mijn lelijkheid, mijn gebrek aan manieren en mijn exotische uiterlijk. “Ach wat!” ging hij er tegen | |
[pagina 102]
| |
in. “Ga nou gewoon, jongen, jij kent Javaans!” Ik ging. De graaf stuurde me, met nog meer aanbevelingen, door naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het werd een succes. De directeur riep zijn afdelingshoofden bij elkaar: “Heren, kijkt u eens, hier is iemand die Javaans spreekt - een wonder is het!” De afdelingshoofden stelden me voor aan de ambtenaren en klerken en onder de laatsten was er eentje die me een meer hatelijke dan afgunstige of bewonderende blik toewierp. En allemaal zeiden ze: “Dus, u spreekt Javaans? Is het moeilijk? Wij hebben hier niemand die dat spreekt!” Die ene klerk, degene die me zo hatelijk aankeek, zei toen: “Dat is waar, maar ik ken Kanaaks. Spreekt u dat ook?” Ik zei van niet en werd naar de minister gebracht. Deze hoge autoriteit stond op, zette zijn pince-nez recht en vervolgens zijn handen in zijn zij en vroeg: “Dus u kent Javaans?” Ik antwoordde ja, en op zijn vraag waar ik het had geleerd, deed ik hem het verhaal van mijn zogenaamde Javaanse vader. “Goed,” zei de minister, “de diplomatieke dienst is niets voor u. Daar leent uw uiterlijk zich niet voor... Maar op een consulaat ergens in Azië of Oceanië zou u goed op uw plaats zijn. Op dit moment is er geen vacature, maar we gaan wat reorganiseren en daarna kunt u daar aan het werk. Voorlopig blijft u aan mijn ministerie verbonden en volgend jaar reist u naar Basel, waar u Brazilië zult vertegenwoordigen op het Congres voor Linguïstiek. Studeert u flink en lees Hovelacque, Max Müller en de rest!” Stel je voor dat ik tot dan toe niets van het Javaans afwist, maar wel was ingehuurd om Brazilië te vertegenwoordigen op een congres van wetenschappers. De oude baron stierf, hij had het boek aan zijn schoonzoon nagelaten, opdat die het aan zijn kleinzoon zou doorgeven als hij de juiste leeftijd had bereikt en liet mij iets na in zijn testament. Ik stortte me vol ijver op de studie van de Maleis-Polynesische talen, maar er was geen beginnen aan! Goed doorvoed, goed in het pak en goed uitgerust, ontbrak me de energie om die rare wetenswaardigheden in m'n hoofd te stampen. Ik kocht boeken en abonneerde me op tijdschriften: Revue Anthropologique et Linguistique, Proceedings of the English-Oceanic Association, Archivo Glottologico Italiano, de hele bliksemse boel, maar zonder resultaat! En mijn roem groeide. Insiders wezen me na op straat en zeiden tegen elkaar: “Daar heb je die vent die Javaans spreekt.” In | |
[pagina 103]
| |
de boekwinkels vroegen de linguïsten me naar de plaats van het voornaamwoord in dat dialect van de Soenda-eilanden. Ik ontving brieven van erudiete plattelanders, kranten deden verslag van mijn kennis en ik moest een verzoek afslaan van een klas leergierige studenten die graag Javaans wilden volgen. Op uitnodiging van de redactie schreef ik in de Jornal de Comércio een vierkoloms artikel over de klassieke én moderne Javaanse literatuur...’ ‘Maar hoe dan, als je er niets van wist?’ onderbrak een oplettende Castro me. ‘Heel eenvoudig: om te beginnen beschreef ik het eiland Java, met behulp van woordenboeken en een paar aardrijkskundige werken en vervolgens citeerde ik me een ongeluk. ‘En nooit kreeg er iemand argwaan?’ hield mijn vriend vol. ‘Nooit. Dat wil zeggen, één keer ging het bijna mis. De politie had een vent opgepakt, een zeeman, zo'n gebruind type dat alleen maar een of ander vreemd taaltje sprak. Ze hadden er verschillende tolken bijgehaald, maar niemand die hem verstond. Ook ik werd gevraagd, vanzelfsprekend met inachtneming van alle respect die bij mijn wijsheid paste. Ik liet uitgebreid op me wachten, maar ging uiteindelijk toch. De man bleek al weer op vrije voeten dankzij de tussenkomst van de Nederlandse consul, aan wie hij met behulp van een half dozijn Nederlandse woorden een en ander had kunnen uitleggen. En die zeeman was inderdaad een Javaan. Oef! Uiteindelijk kwam dan dat congres, en daar ging ik, naar Europa. Het was geweldig! Ik heb de openingsrede bijgewoond en de inleidende sessies. Ze hadden me ondergebracht bij de sectie Tupi-Guarani en ik vertrok gepikeerd naar Parijs. Maar eerst liet ik nog mijn portret en biografische en bibliografische gegevens publiceren in de Baseler Nieuwsbrief. Toen ik terugkwam bood de voorzitter van het congres me zijn excuses aan voor het feit dat hij me in die sectie had ingedeeld. Hij kende mijn werk niet en had gedacht dat voor mij, als Zuid-Amerikaan uit Brazilië, de sectie Tupi-Guarani de aangewezen sectie was. Ik nam genoegen met zijn uitleg, en tot op de dag van vandaag ben ik er niet in geslaagd de werken over het Javaans te schrijven waarvan ik hem had beloofd dat ik ze zou opsturen. Na afloop van het congres heb ik fragmenten uit de Baseler Nieuwsbrief laten publiceren in Berlijn, Turijn en Parijs, waar de lezers van mijn werken een banket voor mij aanrichtten, voorgeze- | |
[pagina 104]
| |
ten door senator Gorot. Die hele grappenmakerij, inclusief dat banket te mijner ere, heeft me een slordige tienduizend franc gekost, bijna de hele erfenis van die goedgelovige en aardige Baron van Jacuecanga. Maar ik had mijn tijd en mijn geld niet verspild. Ik werd een nationale trots, en bij de ontscheping aan de Pharoux-kade werd ik door alle sociale klassen opgewacht en toegejuicht en de President van de Republiek nodigde me een paar dagen later uit voor een gezamenlijke lunch. Binnen een half jaar werd ik benoemd tot consul in Havana, waar ik zes jaar heb gezeten en waarnaar ik zal terugkeren om mijn studie van de Maleise, Melanesische en Polinesische talen af te ronden.’ ‘Dat is fantastisch,’ merkte Castro op, met het glas bier in de hand. ‘En moet je horen, stel dat het me allemaal niet beviel, weet je wat ik dan zou worden?’ ‘Nou?’ ‘Een vooraanstaand bacterioloog. Zullen we opstappen?’ ‘Ja, goed.’ |
|