| |
| |
| |
Vier gedichten
Frans Kuipers
(Moklandse hei, herfst '98, een landweg)
Over de gatans en calles,
over de piazza's, de roads en de rues.
(Over poldergras de wind:
Ging van Klokje naar Dodde.
Van Langhaar naar Rozenmond.
Jij bij de goudhaard en jij in de leunstoel,
door dadeldorp en meloenenland.
Hazepads heer, homo pollex,
de rugzakreiziger van het gouden jokerjaar.
een reiziger was ik van Nachtschade naar Warkruid.
Regenplaspaadjes. Bladerlaantjes. Nu ben ik
herfstopziener in een mooi druppelend bos.
| |
| |
als moedeloosheid je om komt scholen,
wildste van alle waaghalzen, de hoop. -
De triomfantelijke weerlegging van
(levenslange gewenningskuur) al wat gewoon is. -
het grote O-Gedicht overal om hem heen. -
de kleine pluizen van het grote toeval stoven. -
(Wat is genade, meneer Kuipers?
Genade is de grijze, druilerige avond
die plotseling op je toe komt en zegt:
‘Ik ben de grote, grijze, druilerige avond.’)
En al is het zo dikwijls:
het nu eenmaal zo zijnde,
het eenmaal zo zijnde nu;
juwelier van eigen tranen, de hoop. -
De nooit eindigende vertellingen
van de wind in het weidegras
en de offerwolk opengesneden op het zonne-altaar.
Het hoge lied van Pindarus.
De dure eed van Dornburg. -
| |
| |
van het zondoorzeefde woud
en de stilte van de buitenstadse sterrennacht. -
als de scepticus verhaal komt halen,
De visite van het onaankondigbare. -
Het op bliksemschichten geheipaalde
Huis van de Geestdrift. -
Goede dronkenschap behoeft geen wijn.
Een zal het zwaard voeren
en een zal smalen om dit alles,
hikken in de herberg bij graangeel jeneverlicht.
Een zal niet terugkeren uit de verte
en een zal bij het raam gezeten zich verwonderen hoe
een vogel, fluitend in de schemering,
spreken en spelen kan als niemand nog
met heel de hymnehoogheid van een vrouwekoninginneziel.
De dromenvanger zal komen en de drager
van het kleine vonkje zal komen,
het kleine vonkje dat het vadermoedertje is
van het ontzaglijk loeiende vuur
dat het rijk in de as zal leggen.
| |
| |
(Dit zijn eenvoudige profetieën
uit het Eerste Boek van Slaap en Waan.)
en de stilte na de storm zal komen,
waarin weerklinken zal, door niemand dan een handvol
hinkepoten en liggenblijvers gehoord, het volkslied.
(Piepende deuren, half in hun hengsels,
zwartgeblakerde, krakende balken,
die spelen het oude volkslied,
oud als de aarde, zout als de tranen,
rattenpootjes in puinhopen,
klapperende flarden van vaandels,
die spelen het volkslied.)
Als het donker het diepst is,
dan zal hij komen, dan komt
smakkend zoenen zijn schoenen,
innemen met regen de poeders van goud.
Donker zal hijsen de lichtvlag.
Uit zijn poel zal rijzen,
de tot prins gekuste kikker.
| |
| |
De toevallig langskomende kraai,
hemel en halmen te zijn toegedaan.
ben ik, zijn velen, karrensporen, rietplassen,
zo dikwijls, wolkenwaters; om stilte, rust,
om de kale distel te consulteren;
gekomen bij jullie, sneeuwgebergtes,
niemandsplekken, winterwouden, wind
die het water praten heeft geleerd,
water dat de vogels zangles heeft gegeven,
verlaten heuvels, schemerhei,
machtige mammoetwolken boven de groene vallei -
bij de verlatenheden te rade gegane berooiden zonder tal.
(Zo'n selfmade bijna-balling
van het wonderlijke westen. -
Dit is, maar daarover een andere keer,
het land van de Heb en de Haast, meneer. -
wijkelingen, wondenlikkers,
niet van zins ooit nog terug te keren, -
| |
| |
dit is, maar daarover later meer,
het rijk van Rotjeknor de Ironicus, meneer. -
leedmeesters, ladelichters,
windekinderen, onderhonden,
heren eenling van de averechtse weg.)
Ben maar een tussen zuring en klaver liggengebleven
luisteraar naar het Hoorspel van de Willekeur.
(En reken maar, ritselaars, dat ik liever dan wat loze
woorden mij een banvloek wens die werkt
om al die uitgewiste wonderbeestjes;
om de kriebelfijne kleurenrupsen,
spetterbekjes en fluisterfluiters
boven de velden en wegen van ooit.)
|
|