| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
God ziet niets
Arjaan van Nimwegen
Gewetensnood is een gevoel voor de mensen die er de minste redenen voor hebben: degenen die genoegen nemen met één Boek. Wetten en zeden zijn geruststellende namen voor angst en fatsoen, een houvast in de baaierd. Ik ben op een windstille plek van de samenleving terecht gekomen, ik bezit een gerieflijk huis en een goedgeordende boekenkast. Voldaan glijdt vaak mijn blik langs de geplastificeerde, linnen, of - als ik ze te pakken kon krijgen - leren ruggen. Ik denk niet dikwijls meer aan N. Hooguit even als ik een bijzonder bevredigend stuk roofgoed keurend op de hand weeg. N.'s hoge lach klinkt dan over mijn schouder. Ik huiver en pak deel 2 van Slauerhoffs Verzamelde Gedichten. Het valt vanzelf open op pagina 917. Ik deins niet voor de grens, zo staat het er.
Nu steel ik niet meer, vanzelfsprekend niet. Ik heb andere manieren om goedkoop aan boeken te komen. Bovendien begint mijn huis al aardig vol te raken. Geen nieuwe kasten, dat schept maar onrust. Schiften, zuiveren, het boekenbezit terugbrengen tot de kern, die een steeds scherpere afdruk moet zijn van mijzelf. Uitdunnen en indikken. In feite verricht ik de handelingen van vroeger in spiegelbeeld: ik geef boeken weg. Ik deel mijn bezit met de maatschappij, zoals die mij indertijd gratis, zij het ongewild, voorzag van haar eigen papieren sedimenten. Alles keert terug tot de bron en ik maak de cirkel rond. Het gevoel daarbij lijkt op de oude kleptomanensensatie, of maak ik mezelf dat maar wijs? Wij kunnen ons emoties herinneren, maar daarmee voelen we ze niet opnieuw.
Perioden zijn er om af te sluiten. Dat stemt weemoedig maar voldaan. Het leven is hanteerbaar, zolang je je er niet door laat meeslepen.
Toch bekruipt me een onverklaarbare huiver bij sommige herinneringen aan mijn vrolijke criminele ontwikkelingsfase. Woorden zijn er niet veel voor, maar in vervallen kraakpanden, in gesloten inrichtingen en ontwenningsklinieken zal dat barre gevoel vast wel herkend worden.
Ik was onbemiddeld in die dagen. Mijn meubilair had ik gekregen en ik verlangde naar boeken. Die kon ik niet kopen. De rode
| |
| |
waarheid dat alle bezit diefstal is, zou in mijn situatie uiteindelijk haar bevestiging krijgen.
Het is al dertig jaar geleden. Ik woonde in een middelgrote gemeente en studeerde in de naburige provinciehoofdstad voor de MO-akte Nederlands. Met mijn voormalige klasgenoot N., die dezelfde cursus volgde, had ik een intensief studiecontact. Hij is nu docent en decaan aan een scholengemeenschap in Brabant en beschikt daar, naar eigen zeggen, over een kamer met een intercom-installatie, waarmee hij in voorkomende gevallen alle klaslokalen kan beschreeuwen. Soms ben ik daar erg jaloers op.
Maar toen was ook zijn budget nog beperkt. Hij was een slordig ontworpen, lange jongen met flubberlippen en een grote neus. Het zware montuur van zijn bril, in die dagen erg modieus, zijn bolle donkere ogen en zwarte haar gaven hem een broeierig uiterlijk, dat contrasteerde met zijn hoge, overslaande stem. Hij kon heel gillerig lachen, N. Ik dacht vaak dat hij mij bespotte, ook als daar geen sprake van was. Dat kon leiden tot onbehaaglijke twistgesprekken.
Hij was geen echte vriend van me. Het noodlot had ons samen naar de cursus gedreven en daarvan probeerden wij een deugd te maken door samen te studeren, boeken en artikelen uit te wisselen en de literatuur te bespreken. Hij woonde, net als ik, nog thuis. Zijn vader was overleden en samen met zijn twee oudere, nog langere broers nam hij veel licht weg in een kleine, volgepropte woning, waar een mompelende moeder afstand had gedaan van elke aanspraak op levensvreugde.
De broers spraken plat en luid en waren werkzaam in bedrijfstakken die veel smeerolie verbruikten. Hun bejegening van N. hield het midden tussen ontzag en dédain, en hijzelf vertoonde in hun nabijheid onverschilligheid tegenover zijn studie. Hij ging er zelfs plat bij praten. Toen ik eens vroeg waarom hij dat deed, wist hij nergens van.
Zijn isolement was het mijne, en onze verzwegen wanhoop ging gelijk op. Wij zouden zo graag echte studenten geweest zijn, maar die had je gewoon niet in onze landelijke gemeente. Wij misten elke studentikoze status en bravour, en wisten niets beters te verzinnen dan donkere, stijve kleren te dragen en verveelde gezichten op te zetten. Allebei hadden we een flodderige regenjas en een paraplu. Wij liepen naar de bushalte, op weg naar college, zoals wij het koppig bleven noemen, en zorgden ervoor dat onze paraplu's precies tegelijk op de stoep tikten en dan met een zwaai even hori- | |
| |
zontaal in de lucht bleven hangen voor de volgende stap. Dat was alles. Twee studenten, je zag het duidelijk. En dan gingen we boeken stelen. Maar daarover straks meer.
Zodra onze gesprekken niet de studie betroffen, kwam er een mistbank opzetten waarin wij tastend en onwillig ronddwaalden.
‘Schaak jij eigenlijk?’ vroeg ik.
Nee, en hij wou het graag leren. Dat was een uitkomst. Binnen drie maanden versloeg hij me, en twee maanden later kon ik zijn combinaties al niet meer volgen. Hij was intelligent en fanatiek en ondanks de goede verstandhouding kon hij een triomfantelijk, licht honend lachje nooit onderdrukken als mijn vaardigheden, voornamelijk gebaseerd op Oom Jan Leert zijn Neefje Schaken, weer eens ernstig tekortschoten. Dan haatte ik hem. Maar ik zei er nooit iets van. Ik had tenslotte niemand anders.
Een paar ochtenden in de week werkte ik bij boekhandel B. In de eerste week stond ik de klanten zo schutterig te woord dat mijn werkzaamheden werden teruggebracht tot het bestellen en administreren van boeken in het kantoortje, een glazen hokje vol nietmachines en facturenprikkers dat ik deelde met een oudere jongeman in een stofjas, wiens houding aarzelde tussen achterdocht en serviliteit. Hij had een kleurloze snor en heette Gerlof van zijn voor- of achternaam, daar ben ik nooit achter gekomen. Ik moest maar gewoon Gerlof zeggen. De eerste week hoefde dat nog niet. Hij zei geen woord tegen me, maar als ik even opkeek van mijn bonnen, zag ik dat hij vanachter de stapels papieren en boeken venijnig naar me zat te loeren.
De zaak werd gedreven door de oude mevrouw B., een strenge, hoog-christelijke vrouw die modderkleurige vesten droeg en een grote deskundigheid op het vlak van de streek- en familieroman bezat. Haar schriele zoon ontvouwde soms een plan tot herindeling en modernisering van de zaak. Op gedempte toon besprak hij dat met de stofjas, telkens verschrikt opkijkend van de plattegrondjes als hij zijn moeder in de buurt vermoedde. Ik werd geacht niets te horen, en in elk geval niets te begrijpen.
‘Als u denkt dat dat beter is, meneer B.,’ zei Gerlof, ‘dan moet u zich daar zeker sterk voor maken. Het zijn andere tijden.’
‘Zo is het,’ zei B. en zijn brilleglazen fonkelden.
‘Laat maar lullen,’ zei Gerlof, toen hij de deur uit was. Het was zijn eerste zin tegen mij.
Het ging nooit door. De discussie was door de ruit niet te vol- | |
| |
gen, maar we hoorden aan de schelle uitschieters van de stem van B. dat hij er alweer niet in slaagde om zijn moeder te overtuigen.
‘Nou moet je opletten,’ zei Gerlof grijnzend.
Door het glas zag ik B. rood worden. Hij klemde zijn dunne lippen op elkaar en richtte een woeste blik op de ruit van het kantoortje, waarachter Gerlof en ik de confrontatie gespannen hadden gevolgd. Resoluut stapte hij op de glazen deur toe en sloeg hem met een klap achter zich dicht. Het was de eerste en enige keer dat ik iemand werkelijk heb zien stampvoeten. Bam, bam, bonkten zijn kleine voetjes op de planken vloer.
‘Dat vinden jullie leuk, hè? Dat vinden jullie leuk,’ brieste hij. Ik vond het helemaal niet leuk. Wel begreep ik dat er geen reden was om deze werkkring al te ernstig op te vatten.
Vanaf dat moment bestond er een onuitgesproken verbondenheid tussen Gerlof en mij, van mijn zijde gevoed door lamlendigheid. Aan zijn kant vermoedde ik een diepe rancune. Van hem heb ik boeken leren stelen.
Eerst nam hij mij mee naar het magazijntje, waar stapels boekenweekgeschenken van voorbije jaren lagen.
‘Neem maar mee wat je hebben wilt,’ zei hij.
‘Mag dat dan?’
‘Niemand mist ze,’ zei hij. ‘Als je je kop maar houdt.’
‘En andere boeken?’ vroeg ik hebberig.
Hij keek even naar links en rechts om de hoek van de deur.
‘Dat gaat anders,’ zei hij. ‘Dat zal ik je leren.’
Het was een eenvoudige vorm van fraude met de handgeschreven bonnen. Controles waren in dit computerloze tijdperk gemakkelijk te omzeilen, en na een paar weken kon ik een tweede Pilastro-rekje op mijn kamer installeren. Het zag er piekfijn uit.
Te veel kon natuurlijk niet, en duurdere boeken, waarvan maar één exemplaar werd besteld, kwamen ook niet in aanmerking. Maar mijn boekenbezit groeide gestaag.
‘Godverdomme, dat wil ik ook,’ zei N. toen ik hem op de hoogte bracht van mijn malversaties. Maar dat kon lekker niet.
‘Als jij nou voor mij de Verzamelde Gedichten van Slauerhoff kon regelen,’ droomde hij.
‘Wat dan?’ vroeg ik zakelijk.
‘Dan niks. Die wil ik gewoon graag hebben.’
N. hield van Slauerhoff. Toen ik vroeg of dat met zijn eigen hunkerende ziel samenhing, moet mijn schampere toon hem gekwetst hebben.
| |
| |
‘Lui jij maar,’ zei hij en hij versloeg me daarop vernederender dan ooit met schaken. Hij had gelijk: over zulke dingen konden wij nu eenmaal niet oprecht praten. Maar ik zou hem overtroeven.
De dag daarop bestelde ik onbeschaamd twee exemplaren van de cassette met de twee delen Slauerhoff, in strijd met alle voorzichtige instructies van Gerlof. De kopie van de bon gooide ik weg.
Natuurlijk kwam het uit. De boeken kwamen binnen op een dag dat ik niet op de zaak was, compleet met factuur. Navraag bij de uitgever leverde de bon met mijn handschrift op.
‘Zulke dingen kunnen we hier niet hebben,’ zei B. Gerlof stond erbij, hoofschuddend.
‘Waarom doe je dat nou, jongen?’ vroeg hij laf en bang, want hij begreep dat ik over hem ook kon uitpakken. Ik spaarde hem en kon op staande voet naar huis. Slauerhoff zou in twee exemplaren nog jaren op het kleine plankje Poëzie in de winkel staan te verstoffen, geflankeerd door Willem de Mérode en Jacqueline van der Waals.
Ik schaamde me diep. Niet om het immorele van mijn daad maar om de knullige uitvoering ervan. Ik wist één ding zeker: nooit zou ik me meer zo laten verblinden door hebzucht of ambitie dat ik de greep op de dingen verloor. Want boeken stelen, dat zou ik blijven doen. Wie eenmaal bloed geproefd heeft, is verslaafd aan de jacht.
N. lachte minder smadelijk dan ik gevreesd had. Ook hij had, zij het dan via mij, de smaak te pakken gekregen. De jacht was geopend.
Het stelen van boeken hebben we vanaf dat moment als een gezamenlijke onderneming opgezet. Die constructie bleek uitstekend te voldoen. Onbevangen converserend wekten wij met onze aanwezigheid in de stillere hoeken van boekhandels minder argwaan dan een nerveuze eenling zou doen.
De schroom die de beginnende winkeldief nog wel eens teistert ontbrak ons geheel. De angst tijdens de daad kent twee aspecten: enerzijds het reële gevaar van betrapping, anderzijds de kick, de adrenalinestoot die ons al snel verslaafd maakte. De jubelstemming als het weer gelukt was - die in het begin vaak in geen enkele verhouding stond tot de materiële opbrengst - maakte aan alle bezwaren een eind. Na de eerste paar keren werd ons het leven geopenbaard als een kolkende chaos, en het was zaak daar zo veel mogelijk uit binnen te slepen. De wereld was een jachtterrein, waar
| |
| |
wij ongevraagd in geplaatst waren. De enige kans op overleving school in de meedogenloze drijfjacht.
Wij stalen praktisch alles, als het maar met literatuur te maken had, en daarin hadden wij ruime opvattingen. Aanvankelijk stopten we alles in onze binnenzakken, maar binnen enkele weken hadden we economischer methoden ontwikkeld. De voering van onze jassen, die aan de onderkant niet dichtgenaaid zat, speldden we vast en de bodem van de binnenzakken sneden we open. Met tien, vijftien dikke, dure boeken verlieten we als literaire Michelin-mannetjes de winkel, niet meer in staat om onze armen tegen het lijf te houden.
N. heeft eens het financieel record van f 250,- ineens gevestigd (en dat waren prijzen van midden jaren zestig) maar ik sloeg kort daarop krachtig terug door in één klap eigenaar te worden van de complete Anton Wachter-reeks. Volledige literaire tijdperken werden in een verloren uur binnengesleept, en gaandeweg stelden we voor elke actie met Knuvelder in de hand een lijstje op van de meest nijpende leemtes. Van lezen kwam niets. We hadden er eenvoudig de tijd niet voor. Een prettig gevolg daarvan is dat ik nu nog jaren vooruit kan met mijn eigen bibliotheek, ja, soms zelfs aangename ontdekkingen doe van werkjes waarvan de wederrechtelijke inbezitneming me in de loop der tijd ontschoten was.
Het speet ons dikwijls dat de keus beperkt bleef tot de toevallige winkelvoorraden. We hebben nog studie gemaakt van de mogelijkheid om bepaalde begeerde boeken eerst te laten bestellen, ze vervolgens te weigeren en, als ze eenmaal op de schappen geplaatst waren, zonder betaling mee te nemen, maar we lieten dat plan wegens het te grote risico varen.
Onze nog steeds groeiende boekenhonger konden we alleen maar stillen door ons werkveld voortdurend te verleggen. Toen de beste boekhandel ter plaatse, D., leeggeroofd was, teisterden we de firma De W. (de zaak is inmiddels failliet).
Bij B. konden we ons natuurlijk niet vertonen. Veel interessants stond daar trouwens niet op de schappen, afgezien van de twee noodlottige Slauerhoffs. Daarom richtten we ons op de rijkere jachtvelden van de stad waar we onze cursus volgden.
Behalve echte boekhandels hadden ze daar een vestiging van het antiquariaat De S. Wat we daar in een jaar of twee hebben weggesleept vervulde me laatst bij een globale telling nog met ontzag, vooral toen ik me realiseerde dat de meeste van die honderden
| |
| |
delen via de binnenzijde van mijn jas of in een eenvoudige aktentas het filiaal verlaten moeten hebben. Spiegels, camera's en als afschrikwekkend bedoelde bordjes (Bij elke diefstal lichten wij onmiddellijk de politie in of het subtielere Camera's waken over uw (sic) en onze eigendommen) hadden het effect van de vermaning God Ziet Alles. Niemand Zag Iets en Wij Stalen Alles.
De vreugde als we naar buiten stapten in die knap zware jassen bleef gelijke tred houden met onze groeiende brutaliteit. Ook de rivaliteit steeg. We spraken per keer af wie er het eerst in bepaalde kasten mocht zoeken, en de jaloezie evenaarde de spijt als we door ruimtegebrek buit moesten achterlaten.
Ik kwam op de praktische gedachten om over de voering heen een forse zakdoek te spelden. Dat verhoogde de capaciteit enigszins, maar ik werd op mijn beurt gepasseerd toen N., in opperste doortraptheid, voor zijn verjaardag van zijn verloofde (die van niets wist) op zijn verzoek een tas van het model city bag cadeau kreeg. Dit type tas heeft het voordeel dat er aan de buitenkant niet aan te zien is of er iets in zit. De constructie is stijf, de opening wijd, de inhoud verbazend ruim en hij blijft zonder steun rechtop staan. Ik ben een paar dagen beroerd geweest van het besef dat ik zo'n tas nooit zou kunnen betalen, en zelden heb ik het gemis van een lieve verloofde als zo schrijnend ervaren. Het was hartverscheurend om te zien hoe N. de boeken die hem bevielen alleen maar hoefde te laten vallen en zo nu en dan wat op te schikken, om de tas, eenmaal vol, met een opgewekt klikje te sluiten, terwijl ik aangewezen bleef op het primitieve prop- en rommelwerk, dat behalve mijn humeur ook de staat van de boeken allerminst ten goede kwam.
Toch hebben we het meestal reuze gezellig gehad, zo samen. De huiver kwam slechts in vlagen, op plaatsen en momenten die met de rooftochten weinig uitstaande hadden. Het onaangename gevoel was nogal vormeloos; het bewoog zich rond het overschrijden van grenzen en het binnendringen van sacrale terreinen die krachtens een geheimzinnig taboe niet betreden mochten worden. Dat taboe was van morele noch legale aard, en de ware achtergrond ervan wilde mij, ondanks ingespannen pogingen tot zelfanalyse, niet duidelijk worden. Als ik er niet stellig van overtuigd was geweest dat dat remmende pas op-gevoel met het stelen van boeken te maken had, had het ook aan het weer, de studie of alledaagse ongemakken kunnen liggen.
Eén keer maar was er een direct verband, en dat was ook met- | |
| |
een de sterkste manifestatie van dat gevoel.
Die middag hadden we de plundering van De S. voortgezet. Verzamelde werken genoten onze voorkeur, en op het moment dat we de twee lichtgroene delen van Slauerhoffs Verzamelde Gedichten ontdekten, vergaten we op slag alle afspraken en grepen tegelijk toe. De strafbare situatie waarin we ons bevonden was het enige dat ons van een ordinair handgemeen afhield. N. was groter en sterker, maar ik was sneller.
De rest van de middag en avond brachten wij mokkend zwijgend op college door, de boeken in mijn gesloten tas, die N. zelfs nog eens met de voet zijn richting uit trachtte te schuiven. Zijn blauwe scheenbeen kon nog lang daarna van de mislukte poging getuigen. Bedrog, verraad, lichamelijk geweld: wij deinsden voor weinig terug. Zelden was een stilte zo drukkend als die in de bus terug.
Zoals na elke cursusavond ging ik met N. mee naar huis om een glas bier te drinken. Bedaard liepen wij naast elkaar door het uitgestorven dorp, onze paraplu's tikten academischer dan ooit op de stoeptegels. We wisselden wat algemene mededelingen uit die op hetgeen ons beiden zo koortsachtig bezig hield geen betrekking hadden.
‘Schaken?’ Welja, waarom niet. Het lukte niet erg. N. staarde lange tijd op de stukken. De tas had ik onder mijn stoel gelegd.
‘Ja-ja-ja,’ zuchtte hij keer op keer en ik zag zijn blik de afstand tot de tas schatten. Hij verloor de partij.
Ik leegde mijn bierglas, pakte mijn tas en wilde opstaan om te vertrekken.
‘Hoe doen we dat nou?’ vroeg N.
‘Hoe doen we wat nou?’ snauwde ik.
‘Slauerhoff. Ik vind dat ik recht heb op een deel. We zagen ze tegelijk.’
‘Nee,’ zei ik. Ik schudde met wat ik voor een vastberaden trek om de mond hield het hoofd.
‘Godverdomme,’ piepte N., en hij begon zenuwachtig te lachen.
Ik klemde de tas met boeken tegen me aan toen hij eraan begon te rukken. ‘Blijf af,’ zei ik.
Op dat moment keken we elkaar recht in de ogen en herkenden we tegelijkertijd het mengsel van hysterie, haat, hebzucht en infantiliteit in elkanders blik. Junks had je toen nog niet, zeker niet bij ons in de provincie, en van alcoholisten had ik ook maar een vaag
| |
| |
beeld, maar op dat ogenblik had ik het gevoel dat me een kijkje werd gegund in de beerput die de psyche voor dat soort gevallen reserveert. Oppassen was de boodschap.
‘Goed,’ slikte ik. ‘Neem jij deel één dan maar. We kunnen er tenslotte niet alles voor opofferen.’
Achteraf vermoed ik dat ik liever in het midden liet wat ik niet wilde opofferen: de relatie met N., mijn zelfrespect of ons beider geestelijke gezondheid.
N. knikte en wat hesig namen we afscheid. Over dit soort scènes lazen we alleen in boeken, waarin ze aanmerkelijk minder banaal leken. Het was alles bij elkaar een beschamende vertoning geweest.
We haalden dat moment nooit meer op. Allebei hadden we besloten dat het niet gebeurd was, maar het hing boven het schaakbord en klonk op de achtergrond van onze gesprekken. Toen hij een jaar of twee later naar Brabant verhuisde, nam hij het mee, en kon ik eindelijk opgelucht adem halen. Hij werd leraar, trouwde met zijn verloofde (die van die tas) en schafte zich twee zonen, een auto, een premie-A-woning en lokaal aanzien aan.
Tien jaar daarna stond hij onaangekondigd voor de deur en bracht het weer even mee. Een grote man in een tweedjasje met leren stukken op de mouwen zat bolknakken te roken in mijn kamer. Op zoek naar zijn sigarenknippertje haalde hij zelfs een verdwaald krijtje uit zijn zak. Hij kakelde en gilde en demonstreerde een onwankelbare combinatie van zelfvertrouwen en cynisme.
‘Hoe is dat nou tegenwoordig, les geven? vroeg ik voorzichtig. Zelf had ik het al lang opgegeven.
‘Het zijn allemaal etters,’ zei hij luchtig. Meer wilde hij er niet over kwijt. Wel verhaalde hij van zijn vakanties en van de riante mogelijkheden tot vervroegd uittreden. Toen ik er iets tussen wilde werpen, hief hij zijn hand op, zodat ik verschrikt zweeg. Hij maakte zijn zin af, stak zijn wijsvinger in mijn richting en zei: ‘Nu jij.’ Ik was vergeten wat ik zeggen wilde.
‘Hoe is het met je broers?’ vroeg ik.
‘Ik zie ze nooit meer. Ik kom daar eigenlijk ook nooit meer.’
‘Nee, ik ook niet.’
We waren weggevlucht, ik van mijn Pilastro-rekjes en hij van dat benauwde huis vol kleedjes en herten aan de muur en de twee schonkige monteurs. Hij keek mijn comfortabele kamer rond en mat mijn boekenkasten met zijn donkere blik. Ik huiverde.
Die avond, twaalf jaar daarvoor, was ik naar huis gefietst met
| |
| |
deel twee van de Verzamelde Gedichten veilig in mijn tas. Het was net of het daar volkomen legaal zat tussen de leerboeken en dictaatcahiers.
Maar al hield ik mezelf ook voor dat de kwestie correct was afgehandeld, ik wist me geen raad met het kleffe gevoel van harmonie en vrede met al het geschapene dat me bekroop. Een suggestie van zinvolheid hing in de nattige straten, en er werd net gedaan of alles een onkenbaar maar onafwendbaar doel diende. Het was stuitend. Mensen, boeken, literatuur en taal leken opeens samen te hangen ‘in een groots verband’, en het rommelige dorp vormde een evenwichtig decor voor een akelig, door hoger hand geregisseerd familiedrama. Het leven was zijn bezielende stuurloosheid kwijt.
Ik kon de beklemming maar met moeite van me afschudden en de volgende morgen bij het ontwaken viel ze weer als een natte dweil over me heen. Er was maar één oplossing. Met opeengeklemde kaken fietste ik naar De W. en stal koelbloedig het eerste deel, dat we nooit hadden durven meenemen, omdat het te dicht bij de kassa stond. Het tweede liet ik staan voor N. (als hij durfde), net als de bijbehorende cassette - met pijn in het hart, maar hij paste niet in mijn zak.
Buiten mengde zich met de gewone euforie een gevoel of ik door het oog van een naald gekropen was. En dat was ook zo. Alles was weer gewoon: een chaos, een luilekkerland, een jachtterrein. Er bestonden geen hinderlijke verbanden, die diende ik zelf naar behoeven te leggen. Rekverbanden.
‘Schaak je nog?’ vroeg ik al die jaren later.
‘Zelden. Ik had de schaakclub onder me, maar dat gaf altijd gesodemieter. Ze sloegen elkaar met de borden de hersens in. Ik heb gezegd: Zoek het zelf maar uit. Er was trouwens geen spel meer compleet.’ Hij moest er hard om lachen.
‘We hebben ook een literaire club. Jezus, man.’ Hij hoestte gierend zijn sigarerook uit.
‘Dan lezen ze hun eigen puberversjes voor. Kritiek willen ze niet horen. Ik probeer het wel eens, dan lees ik wat simpels voor, Andreus of zo, of Van Ostaijen.’
‘Of Slauerhoff?’
‘Of Slauerhoff,’ zei hij bijna zonder aarzeling. ‘Maar dat vinden ze al niks. Ik denk dat ik daar ook maar mee stop. Want wat lees ik eigenlijk zelf nog? Ik koop hooguit één keer per jaar een boek. De belastingalmanak.’
| |
| |
Daar moesten we allebei wel om lachen. Ik liet zijn woorden en zijn gillach de ruimte vullen en wachtte verbeten tot hij weg zou gaan. De kamer zag inmiddels blauw van de rook en die derde borrel sloeg hij toch maar af, want hij moest nog rijden. Ik moest vooral eens langs komen. Daar geloofde hij zelf niet in, dat was te horen. Zijn stem dreunde nog minuten lang na in de kamer. Ik pakte Slauerhoff uit de kast en merkte dat hij naar sigaren rook.
Ik heb, na Slauerhoff, nog heel veel boeken gestolen, samen met N. en later ook wel alleen. Mijn bibliotheek mag er zijn en verschaft me meer genoegen dan wanneer ik alles voor duur geld had moeten kopen. Onaangetast bleef het besef dat men de baaierd slechts kan beheersen door hem te overmeesteren, te bezweren, eigen te maken, te stelen.
Dat ik later nog eens gepakt en zelfs veroordeeld werd was natuurlijk onaangenaam, maar het heeft me geen moment doen overwegen om het ambacht vaarwel te zeggen. Wet, geweten noch fatsoen zijn de ware hinderpalen van de boekendief uit roeping. De echte bedreiging schuilt dieper in hem dan die aangeleerde reflexen; zij raakt de kern van zijn existentie als dief en als mens.
En ook nu - ik steel niet meer, zoals ik zei, maar om andere redenen - ook nu weet ik dat ik op elk moment moeiteloos zou kunnen herbeginnen. In boekwinkels neem ik met een geoefend oog de situatie op, doorgrond geavanceerd camerawerk en fluitende poortjes, lokaliseer feilloos zwakke plekken en knik blij als ik besef dat het nu zou lukken - als ik het zou willen. Maar ik hoef niet meer.
Niet lang geleden was ik in mijn geboorteplaats en besloot ik het pand van boekhandel B. weer eens op te zoeken. De oude pui met de twee etalagekasten aan weerszijden van de deur had plaats gemaakt voor een constructie van kunststof waar je op elke plaats doorheen kon. De enige afscheiding met de straat werd gevormd door een muur van warme lucht uit de airconditioning. Tussen de blazende roosters piepten camera-oogjes en de witte paaltjes bij de ingang hadden gaatjes die vast iets met lasers te maken hadden. Het duurde even voor ik besefte dat het nog steeds een boekhandel was. Mevrouw B. moest dood zijn, op een andere manier zou de jonge B. haar nooit klein gekregen hebben. Zijn naam stond schreefloos onder het woord MANAGER op een deur die er vroeger niet was.
Het kantoortje was weggebroken en de zaak had ook de achter- | |
| |
liggende schuurtjes en plaatsjes opgeslokt. Er lag verend tapijt op de grond en een paal met richtingbordjes wees de weg naar de rubrieken. Naar alle zijden strekten zich looppaden tussen kastenwanden uit, overgoten door een zacht, indirect licht. Risicoloze barokmuziek onderstreepte de culturele meerwaarde van de onderneming. Ik kon de grauwe knot en het gebreide vest van mevrouw B. hier niet plaatsen.
Ik nam de afslag Poëzie Ned. Het was nog steeds een bescheiden kastje, tot mijn opluchting gedomineerd door Benschop en Oosterhuis. Sommige dingen waren niet helemaal veranderd.
En hij stond er nog, Slauerhoff. Eén exemplaar was kennelijk verkocht, maar het andere was dezelfde uitgave van vijfentwintig jaar daarvoor. Ontroerd nam ik de cassette uit de kast, trok deel twee eruit en sloeg het willekeurig open, zoals een christen in twijfel zijn bijbel opslaat in de hoop op een teken Gods. Bladzijde 886:
Ik had het leven me anders voorgesteld,
Meer als een spel van nauw betoomde krachten,
Van groote passies en vermetel trachten,
De groote trek, de worstling met geweld.
Dat kon ermee door. Ik keek om mij heen. Ik was de enige klant in dit doodlopende straatje. Ik had een stevige, ruime diplomatenkoffer bij me. Vanuit de diepten onder mijn middenrif steeg een lang vergeten trilling op die mijn schouders en achterhoofd bereikte tot ik stond te rillen van genot.
Energieke voetstappen achter me brachten de verlossing.
‘Kan ik u misschien helpen of kijkt u wat rond?’ Gerlof.
Hij droeg een lichtgroen pak met een das uit de zwakste periode van de Cobra-groep. Zijn snor was grijs en weelderig.
‘Ik kijk alleen wat.’
Door die halve seconde dat hij me te lang aankeek, wist ik dat hij mij herkende. Ik glimlachte en hij sloeg zijn ogen neer. Hij schaamde zich, voor zichzelf, voor mij en voor de stofjas die hij niet meer droeg.
‘Ik heb deze uitgave al,’ zei ik. ‘Ik kijk alleen even of hij nog net zo duur is.’
‘Zoals u wilt,’ zei hij, draaide zich op zijn hakken om en verdween in een van de zijbeuken van de drukwerkbasiliek.
Ik zocht nog even gericht in Eldorado naar een paar favorieten.
| |
| |
Nimmer belijd ik mijn dwaling, mijn zwak. Zo was het maar net. Ik blies het stof van de lichtgroene cassette en schoof hem voorzichtig terug op zijn plek, vermoedelijk tot het einde der tijden.
Ik kocht bij wijze van klein ritueel offer een tijdschrift en voelde me een bevoorrecht mens. En dat ben ik ook. Ik weet waar ik sta. De wereld laait en ziedt om mij heen en ik ben het natuurlijk middelpunt, het serene oog van de cycloon, saevis tranquillus in undis, onaangedaan, onaanraakbaar, ongezien door God. En zo hoort het.
Natuurlijk ben ik boekverkoper. Mijn nering loopt bevredigend. Gestolen wordt er bij mij niet.
|
|