breedte van 22 ramen, met aan beide kanten een dubbele poort, midden in de keizerlijke hoofdstad, op een steenworp van het Winterpaleis (de tegenwoordige Hermitage), met als buren onder andere de consulaten van Nederland, Frankrijk en Japan. In Amsterdam een piepklein bakstenen huisje van misschien 40 m2, drie vensters breed, ‘Hollandse barok’ uit de 17de eeuw, net als het Poesjkin-museum in een van de oudste stadsdelen, niet ver van het Paleis - symbool van de Republiek! - maar in tegenstelling tot het Poesjkin-museum in een smal steegje en met vertegenwoordigsters van het oudste beroep als buren.
Het Poesjkin-museum beslaat (nog afgezien van zijn filialen: het Lyceum en het Buitenhuisje in Tsaardorp en het Nationale Park met de landgoederen in de Poesjkinbergen) een groot perceel; behalve het pand zeifis er een grote hof met een standbeeld van de dichter - een van de vele die de stad rijk is - en met de bijgebouwen waarin de administratie is gehuisvest. Het Multatuli-museum beschikt over een eerste verdieping (waar het echtpaar D.D. woonde), een tweede verdieping (waar juffrouw Laps woonde) en een derde verdieping (waar de conservator woont); zijn buste - het enige ‘standbeeld’ van Multatuli, honderd jaar na zijn dood onthuld - staat om de hoek op de Torensluis.
Het palazzo aan de Mojka was Poesjkins sterfhuis, het huisje aan de Korsjespoortsteeg Multatuli's geboortehuis. Symbolischer kan het al niet, als men bedenkt dat Pasen, waarbij Christus' dood en opstanding worden herdacht, voor de orthodoxe kerk het belangrijkste feest is en Kerst, waarbij Christus' geboorte wordt herdacht, voor de rooms-katholieken en protestanten.
Beide musea werden 88 jaar na de dood van hun illustere bewoners opgericht: het ene in 1925, het andere in 1975 (Multatuli stierf 50 jaar na Poesjkin). Maar Poesjkins huis werd ‘gekocht’ (dat wil zeggen onteigend) en als museum bestemd door de staat, dat van Multatuli door ene meneer Roelfsema, die niet rijk was maar wel een Multatuli-bewonderaar. En tot op de dag van vandaag ontvangt het Poesjkin-museum het leeuwedeel van zijn niet geringe inkomsten van de staat, terwijl het Multatuli-museum weliswaar jaarlijks een stads- of staatsgeldje toebedeeld krijgt, maar toch voornamelijk aangewezen blijft op de financiële inventiviteit van het bestuur en de generositeit van zijn leden.
Beide musea hebben geldgebrek, wat vooral van invloed is op de (on)mogelijkheid te publiceren wat gepubliceerd zou moeten wor-