| |
| |
| |
Vier gedichten
Arjaan van Nimwegen
Aan Elizabeth W. (en Agatha D.)
Uw monter hoofd, Mevrouw, uw frisse kaken,
uw stralend oog, gericht op wat de Jeugd,
geleid door Rede, Recht en Burgerdeugd,
van al wat na U komen zou moest maken,
uw pronte taal - ik schepte daarin vreugd.
Maar dat u, kampioen in zedenzaken,
zich door een krijgsman met een snor liet schaken,
dat is wat mij het allermeeste heugt.
Later, verweduwd, schrijvend in uw groen
prieel, plaagde u vast wel eens een vlaagje
verleden: Kon ik het maar overdoen...
Ach, was ik vaandrig! En vandaar mijn vraagje:
Mag ik, geen militair, toch ook een zoen?
Ach neen, daar dreigt die and're snor. Van Aagje.
| |
| |
| |
Aan Neel M.
Zo zag een dichteres eruit:
een poezig zusje dat onthecht
haar breekbare gedichten zegt
over gevoelens, een geluid
uit meisjeskamers, zo oprecht,
zo ernstig als een jonge bruid -
een rilling trok over mijn huid,
ik wist het zeker: Dit was echt.
Of zoiets liefhebben mag heten?
Bijna was ik haar naam vergeten:
Neeltje, nu Neel. Des te bekwamer
dicht zij nu wat zij worden zou:
een licht beschadigde mevrouw,
schemerend in haar meisjeskamer.
| |
| |
| |
Aan Madame De C. geb. Van Z.
Madame, mocht mijn taal U onbehouwen schijnen,
Dan wijs ik U op onze dorre, schrale tijd:
We zijn voorgoed de taal waarin U woonde kwijt,
Zoals Uw geest, die haar bestuurde, moest verdwijnen
(Grootmoedig vaak, soms scherp, immer vol helderheid)
Uit dit gebied van nevel, druilregen en kwijnen,
Bezadigd kooplui-, boeren-, dominees-domein,
Waaruit U bent gevlucht uit onbezadigdheid.
Maar tevergeefs - Uw liefdes, Constant allebei,
Droom van Uw dagen, slapeloosheid van Uw nachten,
Ze koesterden u niet, in bergenland verbannen.
Belle werd U genoemd - en zeer terecht, dunkt mij -
Uw schone geest leeft voort, ik koester Uw gedachten
En koester mij erin en word er wijzer van.
| |
A Madame De C. née De Z.
Madame, si ma langue Vous peut sembler rude,
C'est comme aux temps pauvrets et maigres d'aujourd'hui
Aucune trace de la Vôtre reste ici
- Ainsi que Votre esprit, généreux d'habitude,
Aigu parfois, lucide toute Votre vie -
Dans les pays de brume, bruine, lassitude,
De commerçants, paysans, pasteurs et quiétude
Dont Vous, trop inquiète, Vous êtes enfuie.
En vain - les deux amours Constants qui remplissaient
Vos jours de rêves vaines, d'insomnies Vos nuits,
Ne Vous ont pas choyée dans l'exil des montagnes.
On Vous a nommée Belle - à bon droit, je sais -
Le bel esprit qui Vous a inspirée survit:
En lisant je le chois, je m'y chois et j'y gagne.
| |
| |
| |
Aan Hella H.
Ik had u (sta mij toe) beschroomd willen beminnen,
maar in een ander land en in een ander jaar.
Hoe vind ik hier en nu het woord of het gebaar
dat, door uw gunsten, plaats en tijd kan overwinnen?
Uw blik zo gretig en uw sluike meisjeshaar
maken u tijdloos, oordloos, vloeiend als uw zinnen
vol helle helderheid, ongehaast herbeginnen,
het parelende van Duras en Yourcenar.
Het hoogbeschaafd gekuip aan Renaissance-hoven,
het veeg Imperium, Indische sociëteiten,
het woud van Orléans - zeg me, wat wordt uw keuze?
Liefst zou ik mij epistolair met u verloven,
of stortte mij, gepruikt, in een licht gekonfijte
galante liaison, een tikje dangereuse.
|
|