De Tweede Ronde. Jaargang 18
(1997)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Essay | |
[pagina 90]
| |
Uit: De schimmen van OradourGa naar voetnoot*
| |
[pagina 91]
| |
schoot als een haas de velden in. De kogels vlogen hem om de oren. Hij was al vrij ver toen hij neerviel alsof hij dodelijk geraakt was. Een soldaat liep naar hem toe, beroerde hem met zijn voet en liet het er verder bij zitten. De rest van de middag hield hij zich achteraf.
Terwijl het plein volstroomde kwam dokter Desourteaux junior, de zoon van de burgemeester, aanrijden. Hij liep naar Dickmann en zijn vader. Zijn wagen bleef op het marktplein staan. De inwoners van Oradour verkeerden nog steeds in de veronderstelling dat er een identiteitscontrole zou plaatsvinden, met als schijnbare reden dat er wapens en ‘verboden goederen’ in het dorp verborgen waren. Volgens de ene versie werd Dickmann vergezeld door twee leden van de MilitieGa naar eind2, volgens de andere versie fungeerden de ElzassersGa naar eind3 als tolk. Sommige boeren gaven op dat ze in het bezit waren van een jachtgeweer, maar de Duitsers antwoordden dat dat hun niet interesseerde. Omstreeks drie uur werd de bevolking in twee groepen verdeeld: de mannen aan de ene kant en de vrouwen en kinderen aan de andere kant. De mannen werden in zes verschillende schuren, loodsen en garages ondergebracht. De grootte van de groepen hing af van de ruimte: er zaten minstens vijftig personen in de loods van Laudy, ongeveer vijfentwintig in die van Beaulieu en waarschijnlijk minder in de schuur van Milord. Bij de deur van elke schuur werd een mitrailleur opgesteld. Het wachten duurde vrij lang. Omstreeks vier uur was er op het marktplein een knal te horen, een pistoolschot leek het, of misschien een granaat. Volgens een andere getuige werd het signaal gegeven door een geweerschot op een boom. Zonder dat men precies wist waarom begonnen de mitrailleurs te schieten, vooral op het onderste deel van de lichamen. Bovenop de doden en gewonden stapelden de soldaten alles wat maar branden kon - stro, hooi, houten werktuigen, ladders - en staken er vervolgens de brand in. Alleen de loods van Laudy telde overlevenden, vijf in getal: Roby, Hébras, Borie, Darthout en Broussaudier. Beschermd door de lichamen van anderen en profiterend van een gat in de muur waren ze in een naastgelegen schuur terecht gekomen en de velden in gevlucht toen de soldaten eenmaal vertrokken waren. De vrouwen, de baby's en kleuters die ze bij zich hadden en de tweehonderdveertig kinderen uit de vier scholen werden naar de kerk gevoerd. Een tijdje gebeurde er niets. Ze hoorden de schoten | |
[pagina 92]
| |
die in de schuren werden afgevuurd. Even later brachten soldaten een lange kist waar lonten uitstaken naar binnen. Ze zetten de kist voorin de kerk neer, vlakbij het koor, en staken de lonten aan. Er was een explosie en veel rook. Sommige vrouwen renden naar de sacristie maar werden van buitenaf door een raam neergeschoten. Achterin de kerk stonden soldaten die in het wilde weg begonnen te schieten, steeds op halve hoogte, naar men aanneemt om de kinderen niet te missen. In het middelste deel van de kerk maakten ze een stapel van alles wat ze maar vinden konden, zoals stoelen, takken en stro, en staken die in brand. De dakbedekking werd door het vuur verteerd en de kerkklok smolt druppel voor druppel, maar de muren en de koepel hielden het. De koepel is pas veel later ingestort. Er waren naar schatting vierhonderdvijftig personen in de kerk. Slechts één vrouw, mevrouw Rouffanches, wist door een hoog raam te ontkomen. In de rest van het dorp en de omgeving achtervolgden de soldaten degenen die hadden weten te ontsnappen. Lijken en verkoolde resten werden gevonden in huizen, tuinen, een put en de oven van de bakker. Het geknal en de rook trokken nogal wat mensen aan uit de verder weg gelegen gehuchten, met name de ouders van de schoolkinderen. Enkelen van hen werden door de soldaten teruggestuurd, maar de meesten werden ter plekke gedood. Een tram naderde Oradour kort na drieën, zonder passagiers. Het was een pas gerepareerd voertuig dat een proefrit maakte. Een monteur stapte uit en liep naar de brug. Hij werd gedood en zijn lichaam werd de rivier in geduwd. De tweede monteur werd kortstondig vastgehouden in de tram. Daarna gaven de Duitsers hem het bevel om terug te rijden naar Limoges zonder achterom te kijken. Rond half acht 's avonds kwam er weer een tram uit Limoges, de normale lijn. De tram werd aangehouden op de kruising met de weg naar Saint-Victurnien en de inwoners van Oradour, ongeveer twintig in getal, werd verzocht uit te stappen. De soldaten lieten hen de Glane oversteken over een loopbrug op enige afstand van het dorp. Enkele soldaten waren zo hoffelijk om de dames daarbij te helpen. De tram werd langdurig opgehouden en vertrok daarna naar Limoges met de rest van de passagiers. De mensen uit Oradour werden naar een boerderij vlakbij Les Bordes gebracht, waar andere SS'ers zaten. Een Duitser deelde hun mee: ‘De inwoners van Oradour, kaput!’ De soldaten zaten lange tijd geheimzinnig met elkaar te fluisteren voordat een van hen in het Frans kwam | |
[pagina 93]
| |
melden: ‘We laten u gaan. U kunt zeggen dat u geluk hebt gehad.’ De Duitsers waren begonnen de huizen te plunderen. Ze vernielden de meubels die ze niet konden meenemen en schoten de huizen vervolgens in brand met granaten en brandkogels. De brand begon rond vijf uur en duurde tot tien uur 's avonds. Het grootste deel van de compagnie vertrok uit Oradour. De soldaten gingen niet terug naar Saint-Junien, maar trokken in oostelijke richting. Omstreeks tien uur kwamen ze in Nieul, elf kilometer verder, vorderden een schoolgebouw en lieten er matrassen neerleggen om op te slapen. Een kleine groep bleef in Oradour tot de volgende ochtend, in het huis van de familie Dupic aan de rand van het dorp vlak achter het station. Ze staken het in brand toen ze op zondag rond een uur of elf weggingen. De manschappen brachten de zondag door in Nieul, al etend en drinkend wat ze hadden geroofd. Ze werden gezien terwijl ze Frans geld onder elkaar verdeelden en spelletjes speelden met de fietsen en de motor die ze hadden gestolen, 's Middags kwamen de eerste mensen uit de omgeving stilletjes naar Oradour, dat volgens de Duitsers nog verboden terrein was. Het nieuws van de massamoord bereikte Limoges. Op maandag, bij het aanbreken van de dag, kwamen er soldaten terug om graven te delven. Er waren enkele overlevenden. Mensen die zich in huizen hadden verstopt en niet ontdekt waren, anderen die voordat iedereen op het marktplein was verzameld de velden in waren gevlucht, omdat ze reden hadden om bang te zijn, zoals Lotharingers, joden en jongens die oud genoeg waren om de arbeidsdienst in te moeten. Drie jonge joden hadden zich in een kelder weten te verbergen. Aan het begin van de avond kwamen ze vanwege de brand uit hun schuilplaats. Ze liepen een soldaat tegen het lijf en vroegen hem onschuldig wat ze moesten doen. Hij gaf hun te verstaan dat ze er zo snel mogelijk vandoor moesten gaan, de velden in. Het dorp brandde volledig af. Tweehonderdvierenvijftig panden werden verwoest. Tweeënvijftig lichamen konden geïdentificeerd worden. Hun overlijdensakten zijn door de burgelijke stand opgesteld. Nummer eenentwintig was Henri Villoutreix, de oom van mijn moeder. Hij werd dood aangetroffen op de weg vlakbij Les Bordes, met opengereten onderlichaam. De lijken en verkoolde resten van de anderen konden niet geïdentificeerd worden. Vijfhonderdzesentachtig personen waren vermist. Volgens het vonnis van de rechtbank te Rochechouart, gedateerd 10 juli 1945, zijn zij op 10 juni | |
[pagina 94]
| |
1944 in Oradour om het leven gekomen. Nummer acht op deze tweede lijst is Marie Andrieux, weduwe van Pierre Villoutreix, mijn overgrootmoeder. Men veronderstelt dat ze in de kerk verbrand is. Henri Villoutreix is waarschijnlijk naar het dorp teruggegaan omdat hij ongerust was over zijn moeder. Dit brengt het totaal op zeshonderdachtendertig doden. Later is dit cijfer op zeshonderdtweeënveertig gesteld: twee jaar na de gebeurtenissen was er nog steeds onzekerheid over het lot van vier vermisten.
*
Thuis werd er niet over de nazi's gesproken. De noodlottige gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog werden deel van een veel langere geschiedenis van Duitse gewelddaden. Mijn vader zei altijd ‘de Duitsers’ en soms ‘de Hunnen’. Mijn grootmoeder zei bijna nooit ‘de Duitsers’ maar ‘de Pruisen’ en meestal ‘de moffen’. In een vereniging waarvan hij lid was, had mijn vader Elzassers en Lotharingers ontmoet die vrijwillig in de Eerste Wereldoorlog hadden gevochten. Hij had niet het gevoel dat zijn beslissing vanwege het nazisme anders was uitgevallen dan die van de vorige generatie. Het probleem had zich voor de Elzassers alleen opnieuw voorgedaan en een nieuwe generatie had haar keuzes moeten maken. Mijn grootmoeder was geneigd te denken dat ‘le Kaiser’, zoals zij hem noemde, al even slecht als Hitler was. Beiden hadden een bespottelijke snor en woeste blik, en alleen door en door wrede lieden takelden zich toe met zo'n agressief hoofddeksel als de punthelm. Ze verbaasde zich al evenmin over de doodshoofden op de helmen van de SS-regimenten. In de eerste oorlog hadden de Duitsers haar ene broer vermoord, haar andere broer krankzinnig gemaakt en haar familie indirect geruïneerd. Oradour was niet meer dan het vervolg, waarbij ze haar moeder verloor, haar laatste broer en wat er nog over was aan dierbare en andere bezittingen. Ze bewonderde De Gaulle en wilde hem dan ook best volgen in zijn verzoeningspolitiek, maar wel met een zekere afstand. Over Adenauer sprak ze met een ironische glimlach, zoals je glimlacht tegen een ongenode gast die je binnen laat, terwijl je je afvraagt of je er wel goed aan doet. Het uiterste wat ze zei, was één zin met twee varianten, afhankelijk van haar stemming: de ene fel: ‘Oh! Die schoften!’, de andere mild: ‘Ik moet ze niet.’ Mijn vader accepteerde in principe een goede verstandhouding tussen Frankrijk en | |
[pagina 95]
| |
Duitsland en stimuleerde ons daarin. Hij wilde dat die voor ons realiteit werd. Maar zelf weigerde hij naar Duitsland te reizen en hij voelde zich dertig jaar na de oorlog nog steeds niet op zijn gemak als er Duitsers in de winkels en restaurants van Straatsburg waren. Zo'n diepgaand, geheimzinnig gevoel van aversie, terwijl het verstand het tegenovergestelde ingeeft, heb ik, geloof ik, alleen maar bij de joden ten opzichte van de Polen gezien. Mijn moeder sprak niet over dit soort kwesties; waarschijnlijk ging ze ervan uit dat twee oud-strijders in huis wel genoeg waren, maar ik geloof dat ze er min of meer hetzelfde over dacht als zij. Lachend leerde ze ons de scheldwoorden die in de oorlog voor de Duitsers werden gebruikt: bruinhemden, krauten, moffrikanen. Toen ik klein was had ik veel joodse vriendjes, niet omdat mijn familie zoveel meer van joden hield dan andere, maar omdat er nu eenmaal veel joden in onze buurt woonden. Dankzij onze buren op dezelfde trap, bij wie ik vaak te vinden was omdat ze veel eerder televisie hadden dan wij, maakte ik al jong kennis met matzes, het keppeltje voor aan tafel op feestdagen, de zevenarmige kandelaar en het Hebreeuws, dat voorgelezen werd terwijl de bladzijden van het boek van achteren naar voren werden omgeslagen. Praktisch al deze kinderen hadden in de concentratiekampen familieleden van dezelfde generaties als de mijne verloren: ooms, grootouders, overgrootouders. Ik had een vaag gevoel van wederzijds begrip, waar we het bijna nooit over hadden. Onze families waren niet door de Duitsers onderdrukt, zoals de Elzassers en de Fransen tijdens de bezetting, maar als vijanden behandeld, vervolgd en vernietigd. De oorlog was voor ons iets anders dan een nare herinnering: een wereldbrand in de periode vlak voor onze geboorte die bij ons geen haat maar angst voor de Duitsers achterliet. Ik begrijp sinds kort dat Oradour niet te vergelijken is met de holocaust omdat de massamoord in Oradour, hoe gruwelijk ook, kan worden gezien als een deel van de oorlogsdynamiek, net als de bombardementen op Keulen en Dresden, die Oradour in gruwelijkheid ruimschoots evenaren. Terwijl de holocaust van een volk dat geen grond bezat, dat niemand bedreigde en waarvan niemand iets te vrezen had, zich niet laat koppelen aan iets waaraan men een historische betekenis kan hechten, behalve het uitzonderlijke lot van het joodse volk. Mijn vergelijking heeft alleen waarde in persoonlijk opzicht, voor datgene wat de familie van de slachtoffers voelen. Dat deze misdaden niet zozeer door de Duitsers | |
[pagina 96]
| |
maar door de nazi's waren begaan, overtuigde ons maar half. Vóór de tirannie was toch maar gebleken dat 44% van de Duitse kiezers er op 5 maart 1933 voor was dat Hitler, die zijn plannen nooit onder stoelen of banken had gestoken, aan de macht kwam. Vervolgens hadden deze mensen oh zo makkelijk een morele code van hardheid en onverschilligheid ten opzichte van anderen aangenomen, die ze misschien altijd al hadden. Wij waren niet per se belust op wraak, maar de Duitser was onze vijand en hij was degene die dat zo had gewild. En dan was er de taal. Op het lyceum in Straatsburg deden degenen die Elzassisch spraken ‘Duits voor gevorderden’ en de anderen ‘Duits voor beginners’. Ik zat in de beginnersgroep maar ik moest eraan geloven vanaf de eerste klas, net als de meesten van mijn vriendjes. Een of twee jaar later werden beginners en gevorderden samengevoegd bij ‘Duits als hoofdtaal’, zoals op alle Franse lycea, met dit verschil dat sommigen van onze leerlingen bestemd waren om de beste germanisten, de besten op het examen, te worden. Het laatste jaar liet ik Duits vallen. Ik was er slecht in. De leraren Duits kon ik nog verdragen als het Fransen waren, maar twee van hen, die er een al te Germaans regime op na hielden, waren mijn zwarte schapen. Ik herinner me de leraar Duits uit de derde klas, een klein mannetje met donker haar en een grote bek, een soort Hitler zonder snor, die 's winters de ramen wijd open zette om ons bij de les te houden. Dan stond ik op, ging zonder een woord de klas uit, pakte mijn jas op de gang en ging dik ingepakt, met sjaal en wanten en al, weer zitten. Mijn resolute optreden zal wel indruk op hem gemaakt hebben, want ik kreeg weliswaar de ene sarcastische opmerking na de andere maar ben er nooit voor gestraft of de klas uit gestuurd. De andere leraar, uit de vijfde klas, denk ik, of misschien de zesde, was een oude man die het stellig niet verdiende dat ik vervelend deed. Maar hij stond mij al te stram rechtop, met z'n kin omhoog. Hij sprak Frans met een vreselijk accent en mijn naam sprak hij uit op z'n Duits om me goed te laten merken dat ik een Germaanse achternaam had. Naar verluidt was hij Duits officier geweest, maar misschien klopte dat niet. Hij deed me denken aan de foto's in de boeken over de oorlog die we thuis hadden, van ouderwetse bullebakken zoals KeitelGa naar eind4. De hele les deed ik hem na en onderbrak zijn zinnen met ‘Heil Hitler!’ en ‘Jawohl, Herr Sturmbannführer!’, terwijl ik onder de bank met mijn hielen klikte. Hij dreigde met nablijven maar voer- | |
[pagina 97]
| |
de zijn dreigementen nooit uit - een teken dat hij zo slecht nog niet was. Misschien was het van mijn kant alleen maar luiheid en domweg het verbeuzelen van tijd, of misschien een deels onbewuste weerstand tegen die vreemde en tegelijk vertrouwde taal. Het moedertaalidee staat me een beetje tegen, doet me denken aan melkproducten en zure borstvoeding. Toch is er in mijn geval echt sprake van een moedertaal, de taal van mijn moeder en grootmoeder, die hier in de Elzas soms ‘de Françaises’ werden genoemd. Zij hebben me ook de liefde voor het lezen en waarschijnlijk later, mijn moeder althans, de liefde voor het schrijven bijgebracht. Maar het Duits was niet de taal van mijn vader. Hij heeft er nooit zijn taal van willen maken. Hij was tweetalig, had eerst Elzassisch leren spreken, maar als Fransman in Frankrijk sprak hij Frans. Hij leerde ons op germanismen te letten, waar hij zich samen met ons vrolijk over maakte. Maar we moesten er van hem wel om denken dat we de Elzassers hun taalfouten niet kwalijk namen, want ze konden er niets aan doen dat ze zo slecht Frans spraken. De laatste vijftien jaar van zijn leven, na de dood van mijn moeder en grootmoeder, begon hij zo nu en dan weer Elzassisch te spreken en kreeg zijn Frans een grappig accent. Hij liet zich nu ook overhalen om mee te gaan op reisjes naar Duitsland. Tenslotte was het Duits of het Elzassisch, dat Germaanse dialect, de taal van het land, de taal van de lagere-schoolvriendjes, de taal die op straat en in winkels gesproken werd. Het ‘Jaja’, zei mijn grootmoeder. Omdat ze al op leeftijd was, nam men aan dat ze van geboorte Duits was en de mensen die haar niet kenden spraken haar vaak in het Elzassisch aan. De ene keer reageerde ze dan geïrriteerd en de andere keer lachend met ‘Ik spreek geen dialect’. Die verloochende taal, zoals ze aan de oevers van de Rijn gesproken wordt althans, klinkt nog steeds in m'n oren. Ik heb er de klank, het ritme en het gevoel voor de woordvolgorde van onthouden. Tegen een Duitser kan ik net doen alsof ik het vloeiend spreek, de eerste drie zinnen dan. Als Celan schrijft: ‘Bij zoveel verlies blijft alleen dit bestaan: de taal’, begrijp ik hem, niet naar analogie met het Frans, maar in directe zin omdat hij het heeft over het Duits. Ik begrijp hem niet omdat ik Duits begrijp, maar omdat ik er de klank en het ritme van versta. Toch, of om dezelfde redenen misschien, ben ik het niet eens met wat Heidegger ons wil doen geloven als hij zich Hölderlin toeëigent, namelijk dat het Duits de enige taal zou zijn waarin het | |
[pagina 98]
| |
Grieks vertaald kan worden. Misschien heeft de woordvorming van het Duits wel wat weg van het Grieks, maar de Duitse manier van denken is niet Grieks. Je kunt geen Griek zijn als je de zon niet kent, of de naar wijn geurende zee zonder getij, of de enige schaduw van een boom en het geluid van krekels, en als je niet meer van mensen houdt dan van bomen en honden. Een wijnhandelaar uit Oradour weigerde mee te gaan met een van degenen die op de vlucht sloegen; deze raadde hem aan om zich te verstoppen, maar hij zei: ‘Ik ben niet bang voor de Duitsers. Het zijn mensen, net als wij.’ Hij wist niet dat Himmler leerde: ‘We moeten eerlijk, fatsoenlijk, loyaal en dienstvaardig zijn wanneer het de leden van ons eigen ras betreft, en uitsluitend dan. Wat er met een Rus of een Tsjech gebeurt, interesseert me in het geheel niet.’ De Duitsers van die generatie hielden zich alleen maar bezig met de toekomst van het Duitse volk. Heidegger was niet de laatste met die preoccupatie. Ze hadden met mensen niets te maken. En daarom werd deze prachtige taal de taal van de dood, de taal van het geschreeuw en gebrul van de ondergeschikten: ‘Raus!’, ‘Schneller!’, ‘Los!’, de nauwkeurige, ironische taal van de bureaucraten: ‘Vernichtungslager’, ‘Endlösung’, ‘Nacht und Nebel’, ‘Arbeit macht frei’, en de verschrikkelijke taal van de SS'ers, aan wie Primo Levi in Auschwitz vroeg: ‘Warum?’ en die antwoordden: ‘Hier ist kein warum.’
*
De kerkelijke zachtmoedigheid zou ons ervan willen overtuigen dat we moeten vergeven maar niet vergeten. Ik ben eerder juist het tegenovergestelde van mening. Vergeten is een plicht, vergeven niet altijd. We moeten vergeven zoveel we kunnen, maar we moeten accepteren dat er ook onvergeeflijke dingen zijn. Als God bestaat en oordeelt, zal hij misschien vergeven, maar het is hoogmoed wanneer een mens zich dit recht toeëigent. Weten we of degenen die vermoord zijn vergeven zouden hebben? En hebben de beulen trouwens om vergeving gevraagd? De monsterlijke Hans FrankGa naar eind5 vroeg om vergiffenis op het moment dat hij opgehangen werd. Ik geloof dat hij van degenen die in Neurenberg veroordeeld zijn de enige was. De beul onderscheidt zich van anderen. Wanneer we de gedachte aan de dood accepteren, accepteren we dit onderscheid dat ons angst inboezemt. De ouderwetse beul is | |
[pagina 99]
| |
niet angstaanjagend meer - ook tirannen eindigen als een hoop botten - maar de heerschappij van de dood, waarvan hij de dienaar was, zal ons altijd angst inboezemen. We moeten de afschuwelijke gedachte accepteren dat sommigen van ons die heerschappij dienen, zonder hen in de samenleving te laten terugkeren door vergiffenis of gerechtigheid. Vanuit een misschien meer politiek oogpunt lijkt het me goed dat de beulen der volkeren weten dat ze nooit vergeven zullen worden. Deze uitspraak is niet bedoeld als wraak, maar voorzover mogelijk als waarschuwing aan het adres van degenen die de beulen zouden willen navolgen. LammerdingGa naar eind6 heeft voor zover ik weet nooit om vergeving gevraagd. Als ik hem op foto's zie, met dat zelfgenoegzame, sadistische glimlachje dat voor sommige Germaanse gezichten zo typerend is, betreur ik het oprecht dat hij in zijn bed gestorven is, waarschijnlijk met het idee dat hij een eerbaar mens was geweest. Maar komt dat misschien doordat ik zelf een behoorlijk duistere geest heb en niet wars ben van wraakgevoel? En zal er dus nooit een eind aan komen, aangezien ik voorstel om geweld met geweld te beantwoorden? Dat is het dilemma waar niet zo makkelijk uit te komen is. Toch geloof ik dat we er met de Duitsers althans zijn uitgekomen, niet omdat de leden van de schuldige generatie om vergiffenis hebben gevraagd en die ook gekregen hebben, maar omdat hun kinderen, die men niets te vergeven had, dat voor hen gedaan hebben. Het moet geen pretje zijn geweest om een voormalige beul als vader te hebben. Het ellendige gevoel van de Duitsers van de naoorlogse generatie komt, zo lijkt het, niet voort uit bijbelse schaamte over de fouten van hun vaders die zij op zich dachten te moeten nemen, maar mogelijk uit het feit dat ze geen vaders hebben gehad. Want als je vijftien jaar bent, als je domweg vrij wilt zijn en tegen je vader in opstand wilt komen, heb je als munitie de dingen die je als zijn stommiteiten beschouwt, de kleine zwakheden van een keurig-nette man, of zijn autoritaire manier van doen. Munitie uit een ander tijdperk. De jonge Duitsers in de jaren zestig hadden een veel moderner wapen; zij konden namelijk, als ze naar hun vaders keken, denken: ‘die vuile nazi-schoft’. Maar de oude generatie is dood of is dat binnenkort en de kwestie van vergiffenis is dan opgelost. Wat blijft zijn de Duitsers, onze vrienden uiteindelijk, en de oorlog kunnen we vergeten. Er zijn verschillende manieren om te vergeten. De meest bespottelijke is de naïeve manier. Zo vermeldt de Franse reisgids van een | |
[pagina 100]
| |
belangrijke Duitse automobielclub in de uitgave van 1993 een bijzonderheid over Limousin: ‘Zo'n twintig kilometer ten noordwesten van Limoges herinneren de ruïnes van Oradour-sur-Glane aan de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Enkele honderden mensen zijn er onder onduidelijke omstandigheden om het leven gekomen.’ De verwachte reactie kwam van een Duitse krant. De club erkende een ‘ernstige historische fout’ te hebben gemaakt en beloofde een rectificatie in de volgende druk. Het meest doeltreffend is te doen geloven dat je je de dingen herinnert. Dit is de techniek van de gestolen brief. Wanneer de overlevenden van Oradour op hun beurt dood zijn, wanneer hun kinderen, waarvan ik er op mijn manier ook een ben, zo oud zijn dat ze er alleen nog maar een jeugdherinnering in zien, een denkbeeldig geworden tijdstip waarvan het niet meer uitmaakt of er in de materiële ruimte nog een spoor van rest, wat blijft er dan nog over? Een dorp naast een ruïne dat in bescheiden mate geld verdient aan het toerisme? Zullen de bezoekers van het ruïnemuseum zich herinneren welke gruwelijkheden zich daar op een lentemiddag hebben afgespeeld, op 10 juni 1944? Oradour wordt tentoongesteld en tegelijkertijd vergeten, de ergste gruwelijkheden worden vergeten, niet eens door de zalvende uitwerking van de vergiffenis maar door de anesthesie van de commerciële maatschappij die geldelijke waarde toekent aan alles wat ze aanraakt en er zo de zin aan ontneemt. Maar was de herinnering aan Oradour wel nodig? De herinnering aan oorlogen heeft nooit een nieuwe oorlog kunnen voorkomen. De organisatie van die herinnering, waarvan de militairen het grootste deel voor hun rekening nemen, heeft zelfs openlijk het tegengestelde ten doel: conditionering met het oog op toekomstige oorlogen. In het gruwelijke zijn we stellig ver gekomen, maar vanuit die invalshoek stelt Oradour niet bijster veel voor vergeleken met Auschwitz of Hiroshima. En die gruwelijkheden herinneren we ons opdat ze niet meer plaatsvinden, terwijl we er bijna zeker van zijn dat ze wél weer zullen plaatsvinden - het onmenselijke is deel van het menselijke. Ik geloof dat het wenselijk is dat de beulen niet vergeten, al kunnen we ze hun gedrag niet voorschrijven; maar de slachtoffers moeten vergeten. De joodse identiteit ligt in de herinnering aan Jerusalem. Voegt de herinnering aan Auschwitz daar voor het joodse volk iets goeds aan toe? Ik heb geen recht van spreken als het gaat om het joodse volk, maar dat heb ik ook nauwelijks als het | |
[pagina 101]
| |
gaat om Oradour. Elk mens ontleent zijn recht van spreken aan datgene wat voor hem zwaarwegend is. Het is daarentegen voor iedereen goed dat de Duitsers zich Dresden herinneren en de Japanners Hiroshima, niet om het lijden en de vernedering, die tot wraak kunnen aanzetten, maar om de oude les dat Jupiter degenen die hij kwijt wil gek maakt en dat ze in die tijd gek waren. Maar als de herinnering voor sommigen of voor anderen blijven moet, dan is het in de geëigende plaats, de geest. Het is goed geweest dat de ruïnes van Dresden en Hiroshima niet in stand zijn gehouden. Is het misschien een vergissing geweest om kamp Auschwitz en de ruïnes van Oradour wel in stand te houden? In een wijk van Hamburg hebben Jochen en Esther Gerz een monument tegen het fascisme neergezet. Het is een hoge loden zuil, vol met graffiti, die geleidelijk aan steeds verder de grond in is gezakt en sinds kort verdwenen is. Het is ook het enige monument dat de essentie van de herinnering uitdrukt: het beeld in de geest, als de materie verdwenen is. Maar als het ondanks alles onvermijdelijk is dat de gruwelijkheden ooit terugkeren, zal dat onafwendbare moment dan worden uitgesteld door onze herinneringen? Misschien. Maar welke prijs betalen we voor deze voorzorgsmaatregel? We zijn een samenleving van de dood. We leven in de dood. We kunnen alleen nog maar bibliotheken en musea bouwen om daar eindeloos op te stapelen wat ooit is geweest. Het woord ‘herinnering’ heeft, zoals wij het gebruiken, een universele betekenis gekregen. Het is onze ultieme morele plicht. De thematiek van het geheugen, de herinnering, het verleden en de nagelaten sporen komt in elk gesprek en op elk terrein terug - een beetje zoals er rond 1900 alleen maar werd gesproken over leven, beweging, energie en dynamiek. In de aanvang van de twintigste eeuw hielden we misschien wat al te veel van kazernes, maar aan het eind van deze eeuw houden we te veel van dodenakkers. Een trieste omgeving om in te leven en te denken. Wij leven na, post iets - wat weten we zelfs niet meer - doordat we ons voortdurend alles willen herinneren. Vóór de catastrafe, na oorlogen die te eenvoudig waren, kon de bedelaar geloven dat de dag die men zag aanbreken en de lucht die men op het puin en de brokstukken inademde, de nieuwe dageraad heetten. Maar na de catastrofe - welke? Oradour? Auschwitz? Hiroshima? - stellen we ons alleen nog maar een lange middag voor die zich eindeloos naar de avond | |
[pagina 102]
| |
uitstrekt. En wat komt er na de avond? Wanneer we ons leven laten vergallen door de angst dat de nachtmerrie zich herhaalt, dan is het beter om te vergeten, met het vreselijke risico echter dat alles weer van voren af aan begint. We kunnen niet achteruit leven, met een angstig inzichten de cultus van de doden. Wat moeten we doen als de herinnering ons gaat vergiftigen? Tegen geweld is niets te doen. |
|