| |
| |
| |
Acht gedichten
L.F. Rosen
Diagnose 1
Ik kom niet binnen, sla dat gesprek maar over.
De spreekkamer is al vol genoeg. Hun innerlijk
moet ik al helemaal niet in. (Over vol gesproken.
En ook nog dit: alle dood is kanker dood!)
Wolven in hun koude vachten zitten voor de
maan als voor hun geneesheer. Geen hemel-
lichaam dat meer gebaart dat het
licht is: Hou vast. Ga door.
Verrek. Als wolven voor de maan gezet.
Ja, zo'n soort beeld is het.
| |
Diagnose 2
Zelden voller met kinderen komt een straat
dan om die witte wagen, suikertaart,
als voor een feest verlicht.
ziet dichte deuren, dikke dichte lucht,
dat iets daarbinnen snakt naar straat,
lantaarnpalen, wenkt, roept, slaat
dicht, weet wat gaande is,
dat het een zwakke haag van ruggen is
op maat te wachten staat.
| |
| |
| |
Diagnose 3
Te klein is deze ruimte waarin u ligt.
U wilt van plek en dood veranderen,
niet langer achter dit gordijn
de dood met veldboeketten,
niet langer ook dit kaalgeaaide lichaam.
een deur die uit zijn hengsels slaat.
Hoe maak ik daarvan dan een nieuwe
dood, krijg ik de schroefslag
weer in uw bloedbaan, maak ik van u
zo'n kapitein met een hart
dat naast zijn koffer opengaat?
| |
Levendig
Ik boetseerde een huis of tien.
Negen op een rij. Eén omgeklapt.
De kont het dak. Het dak de kont.
Voor de helft al in de grond.
Geen mens kon zien wie door
het zolderraam naar buiten keek
en dat hij dan ook zag dat in
de grond dat andere begon,
geaderd, vol buikgeluid, met een
innerlijk en met een huid, als een
reus die wakker wordt. Dat alles boven-
dien daarin verdwijnen kon.
| |
| |
| |
Een zee van liefde
Ik zou naar Zoutelande op gegist bestek,
want oude tijden vind je op geen kaart.
Kwam iets ten noorden van de zomer uit
en dacht: dit is het, hier was het, maar dan
met zon en zand als adem langs mijn huid,
klem naast een eerste jeugdtrofee
aan de rand van een eeuwiger zee.
Want dit was maar een druppelaar
waaruit slechts mondjesmaat haar
meisjesadem, zout in de herinnering
vermengd met een weinig alcohol.
Ontmaagde meisjes ruiken zo, dacht ik,
en o, dacht ik. En dacht maar niet veel meer
terwijl de zon tegen het duin opklom, pijnlijk
precies een vinger legde op de plek waar zij niet lag.
| |
Karakters
Bladerend door hun oude proefwerken
zie ik namen, geen gezichten,
zie ik ook geen fouten meer.
Wiens zorg is dat vandaag? De sterken
zijn. Wie kan hen richten?
Wie zwak is legt zich daarbij neer,
legde zich neer bij hun vragen die geen vragen
waren, hun aandacht die geen aandacht was
maar dode ogen. Niets kwam daaruit levend weer.
Lees ik hun namen, hoor ik hamerslagen:
Buyser, Blakerveld, Helsloot, Roest en Gras,
leg ik me bij die namen neer.
| |
| |
| |
Koning nar
Hij slaat het kind en geeft de hond een schop.
Ze zien het al niet meer. De muren roken.
Hij geeft hun nog een laatste raadsel op.
Ze voelen zich ook nu niet aangesproken.
De muziek kan naar huis. De keuken dicht.
Nieuwe bijnamen zal hij moeten leren.
Andere raadsels verzinnen die het licht
in duisternis, en omgekeerd, zullen keren;
zorgen dat hij op de goede paarden gokt
dansend van dwaas tot dwazer, van schoot
naar schoot, tot het kroost weer weggelokt
en in 't geheim kan opgeleid tot idioot.
| |
Als een man
Ooit had je een hond die jij over alle drempels tilde.
Een beetje een vlezig hondje met bijtplekken in de nek.
Een hond als een moddersloot die machtig stonk en trilde.
Je vader had daar grapjes over met zijn vrienden bij het hek.
Je sprak niet over het leed van dieren, dat was meisjespraat,
maar als een man over de dreunen die weerklonken
toen de explosie kwam en muren in de aarde zonken
op zijn geblaf, dat angst daarmee soms overgaat.
|
|